Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 14 januari 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:255
Feiten
Werkneemster is sinds 19 december 2011 bij de Rijke Contintental B.V. (hierna: De Rijke) in dienst. Vanwege de coronamaatregelen heeft werkneemster vanaf medio maart tot juni 2020 uitsluitend vanuit huis gewerkt. Op 29 juni 2020 heeft werkneemster telefonisch haar zorgen geuit over werken op kantoor, omdat op deze dag tevens een collega die corona heeft gehad aanwezig zou zijn op kantoor. Later heeft werkneemster nogmaals aangegeven niet te willen komen, waarbij zij aangaf last te hebben van paniekaanvallen over de situatie. Op dezelfde dag deelde de HR business partner werkneemster mee dat zij met onmiddellijke ingang was geschorst. Na een gesprek op 6 juli 2020 hebben partijen over en weer gecorrespondeerd en onderhandeld over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst en de voorwaarden waaronder een eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou moeten plaatsvinden, maar ze hebben geen minnelijke regeling kunnen bereiken. In deze procedure verzoekt De Rijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond. Werkneemster verzoekt om betaling van een billijke vergoeding van € 64.442,66.
Oordeel
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk is. Het ontbindingsverzoek zal derhalve worden toegewezen. Aan de vereisten voor toekenning van de transitievergoeding is voldaan, zodat de transitievergoeding ten laste van De Rijke aan werkneemster toegekend zal worden. De Rijke is bereid een hoger bedrag dan de wettelijke transitievergoeding te betalen. Aan werkneemster zal dan ook een transitievergoeding van € 5.427 bruto toegekend worden. De kantonrechter is voorts van oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van De Rijke. Vooropgesteld wordt dat onder de gegeven omstandigheden (een coronapandemie) begrijpelijk wordt geacht dat werkneemster twijfels had om naar kantoor te komen en daar in aanraking te komen met een collega die corona heeft gehad. De kantonrechter beschouwt de uitlatingen van werkneemster hieromtrent niet als werkweigering. Hoewel werkneemster duidelijk heeft aangegeven liever niet te willen komen, was het gesprek hierover nog niet afgerond, totdat aan het gesprek abrupt een einde werd gemaakt door een schorsing. De Rijke had met deze situatie ook heel anders – meer begripvol – om kunnen gaan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft De Rijke de situatie nodeloos laten escaleren door (zo snel) te grijpen naar de zeer ingrijpende maatregel van schorsing. Al met al acht de kantonrechter de onderhavige zaak een typisch geval van een situatie waarin de werkgever een voorval dat niet ontslagwaardig is, heeft aangegrepen om een verstoorde arbeidsrelatie te creëren en op beëindiging aan te sturen. Ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst minimaal zes maanden zou hebben voortgeduurd als de schorsing en de gevolgen daarvan niet zouden hebben plaatsgevonden. Werkneemster wordt niet gevolgd in haar stelling dat rekening gehouden moet worden met een periode van herstel alvorens zij zal kunnen solliciteren. Voor berekening van de materiële schade zal dan ook een periode van zes maanden werkloosheid in aanmerking worden genomen. Gelet op de hoogte van het inkomen van werkneemster schat de kantonrechter haar inkomensschade op € 2.939,30 bruto. Voorts gaat de kantonrechter uit van € 1.544,25 bruto aan pensioenschade en een bedrag van € 2.400,84 bruto aan gemist ouderschapsverlof. Gelet op het vorenstaande zal aan werkneemster een billijke vergoeding van in totaal € 6.500 bruto worden toegekend.