Rechtspraak
Feiten
Werknemer is als vertegenwoordiger in dienst van werkgeefster sinds januari 1970, tegen een brutosalaris van f 1.250 per maand. Zijn werkgebied omvat alle provincies behalve Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Hij geniet een onkostenvergoeding van f 175 per maand en heeft vrij gebruik van een auto. Vrijwel elke vrijdagochtend verscheen werknemer ten kantore van werkgeefster om verslag te doen van zijn activiteiten. Zo ook op vrijdag 20 juli 1973. Werknemer sprak bij die gelegenheid met de directeur. Op een bepaald moment heeft de directeur aan werknemer gezegd dat deze moest opsodemieteren. Werknemer heeft vervolgens, zoals hij blijkbaar gewoon was na afloop van zijn vrijdagse bezoeken op kantoor, het overige personeel dat zich in een ander vertrek bevond, een plezierig weekend toegewenst. Tegen de directeur heeft werknemer gezegd: ‘Barst, kerel’. Nog diezelfde ochtend is werknemer op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft het ontslag rechtsgeldig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een dringende reden voor ontslag op staande voet geen sprake is en werkgeefster veroordeeld aan werknemer ruim f 70.000 te betalen. Werkgeefster heeft beroep in cassatie ingesteld.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Beoordeling dringende reden
De rechtbank heeft kennelijk de grieven van werknemer tegen de vonnissen van de kantonrechter aldus begrepen, dat daarin de vraag naar het bestaan van een dringende reden voor ontslag op staande voet in volle omvang aan de orde werd gesteld. Deze uitlegging van de gedingstukken is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat ook werkgeefster in appèl geen blijk heeft gegeven van de thans door werknemer voorgestane beperkte opvatting van de grieven. De overwegingen van de rechtbank betreffende de gang van zaken met betrekking tot het ontslag op staande voet van werknemer moeten aldus worden verstaan, dat volgens de rechtbank, wat er zij van de klachten die de directeur van werkgeefster in het gesprek van 20 juli 1973 tegen werknemer heeft geuit, er bij het einde van dat gesprek, toen de directeur tegen werknemer zei dat hij moest opsodemieteren, nog geen dringende reden voor ontslag aanwezig was. De onmiddellijke aanleiding tot het ontslag – aldus de rechtbank – is volgens werkgeefster gelegen in het feit dat, na het gesprek, werknemer tegen de directeur heeft gezegd: ‘Barst, kerel’. Deze uitlating acht de rechtbank weliswaar onbehoorlijk, maar in het licht van de kort daaraan voorafgaande eveneens onbehoorlijke uitlating van de directeur jegens werknemer, niet rechtvaardigend een ontslag op staande voet, ook niet als ‘druppel die de emmer deed overlopen’. Nu er tot de uitlating van werknemer nog geen dringende reden aanwezig was, veranderde dit niet door die uitlating, die de rechtbank in deze situatie verklaarbaar acht. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat werknemer drie jaar in dienst was en dat op zijn eigenlijke werk geen aanmerking was. De Hoge Raad acht de overwegingen van de rechtbank van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Zij worden dan ook tevergeefs door werkgeefster bestreden.
Wettelijke rente
De rechtbank heeft artikel 1286 (oud) BW geschonden en/of verkeerd toegepast. Werknemer heeft voor het eerst bij memorie van grieven wettelijke rente gevorderd. Krachtens artikel 1286 (oud) BW wordt wettelijke rente berekend vanaf de dag dat zij in rechte is gevorderd. De rechtbank had deze vordering dan ook slechts mogen toewijzen over het tijdvak van 4 februari 1976 – de datum van de memorie van grieven – tot de dag der voldoening. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover daarin wettelijke rente is toegewezen over een periode liggende vóór 4 februari 1976.