Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 25 februari 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:1540
Feiten
Werkneemster is op 1 september 2017 in dienst getreden bij werkgeefster als verkoopmedewerkster. Per e-mail van 31 juli 2020 is aan werkneemster bericht dat de winkel in de Markthal gaat sluiten en de bv aan het eind van de maand zal worden opgeheven. Dat zal tot gevolg hebben dat ook geen gebruik meer wordt gemaakt van het oproepcontract dat met werkneemster was gesloten. Werkneemster verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding van € 13.775,04 bruto, de transitievergoeding van € 558,02 bruto, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 573,96 bruto en om betaling van achterstallig salaris over de periode van 16 maart 2020 tot en met 31 juli 2020 met de wettelijke verhoging. Werkneemster legt hieraan ten grondslag dat zij weliswaar een oproepovereenkomst had, maar dat zij gemiddeld een vast aantal uren per week werkte. Zij stelt dat werkgeefster haar per 1 januari 2020 een aanbod had moeten doen voor een vaste arbeidsomvang, ten minste gelijk aan de arbeidsomvang in 2019. Het gemiddelde salaris over de twaalf maanden van het jaar 2019 bedroeg € 573,96 bruto per maand, zodat op basis van het rechtsvermoeden arbeidsomvang het brutosalaris van werkneemster op dat bedrag moet worden gesteld. Tevens legt zij aan haar vordering ten grondslag dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2020 in strijd is met artikel 7:671 BW.
Oordeel
Vast staat dat werkneemster in de twaalf maanden voorafgaand aan 1 januari 2020 een gemiddeld salaris genoot van € 573,96 bruto per maand. Deze twaalf maanden vormen een representatieve periode, ook dat is onweersproken. Op grond van artikel 7:610b BW zal bij de beoordeling van het verzoek daarom van een maandsalaris van € 573,96 worden uitgegaan. De kantonrechter is met werkneemster van oordeel dat de e-mail van werkgeefster van 31 juli 2020 moet worden gezien als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Als niet weersproken staat vast dat sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW. Werkgeefster heeft werkneemster ontslagen zonder dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst daartoe mogelijkheden bood. Het van de ene op de andere dag onregelmatig opzeggen van de arbeidsovereenkomst, zoals hier aan de orde is, valt werkgeefster ernstig aan te rekenen en leidt tot ernstige verwijtbaarheid. Reeds om die reden is werkgeefster een billijke vergoeding verschuldigd. Daar komt bij dat werkgeefster werkneemster lange tijd in het ongewisse heeft gelaten over haar arbeidsovereenkomst en haar toekomst bij werkgeefster. De winkel in de Markthal is immers al op 18 maart 2020 in verband met de coronacrisis gesloten, maar pas op 31 juli 2020 heeft werkgeefster werkneemster bericht dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd. Werkgeefster heeft in elk geval over de maand april 2020 een beroep gedaan op de steunmaatregelen van de overheid in het kader van de coronacrisis, terwijl werkneemster over die periode haar salaris niet heeft ontvangen. Ook wordt in aanmerking genomen dat werkneemster tot het moment van sluiting van de winkel op 18 maart 2020, tweeëneenhalf jaar naar kennelijke tevredenheid heeft gewerkt. In dat kader ziet de kantonrechter aanleiding de billijke vergoeding te bepalen op een bedrag van € 3.400 bruto. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat werkneemster heeft verklaard dat zij sinds 18 november 2020 weer werk heeft en dat zij gedurende drie maanden een WW-uitkering en een (eenmalige) now-uitkering heeft ontvangen. De verzochte transitievergoeding, de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de vergoeding tot betaling van achterstallig loon worden toegewezen.