Rechtspraak
Feiten
Werkneemster is op 1 juni 1988 in dienst getreden bij NN. Vanwege een reorganisatie is de afdeling waar werkneemster werkzaam is komen te vervallen en is de functie van werkneemster gewijzigd. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd over de gewijzigde functies. Werkneemster is met ingang van 15 maart 2017 overtollig verklaard. De arbeidsovereenkomst is beëindigd door het sluiten van een beëindigingsovereenkomst, onder betaling van een vergoeding conform het toepasselijk sociaal plan door NN. Werkneemster heeft zich het recht voorbehouden aanspraak te maken op aanvullende schadevergoeding als gevolg van onterecht verlies van haar dienstbetrekking. De arbeidsovereenkomst is per 1 mei 2018 beëindigd. Werkneemster heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt, gebaseerd op artikel 7:686 BW en 7:611 BW, waarin zij verzoekt om toekenning van een schadevergoeding omdat NN haar zonder geldige reden eenzijdig de overeengekomen werkzaamheden zou hebben ontnomen. De kantonrechter heeft de verzoeken van werkneemster afgewezen. Volgens de kantonrechter laat het stelsel van de Wwz niet toe dat een werknemer, nadat hij heeft ingestemd met het einde van de arbeidsovereenkomst, in een op artikel 6:265 BW gebaseerde schadevergoedingsprocedure de vraag aan de rechter voorlegt of er een voldragen ontslaggrond is. Dit geldt temeer nu de Wwz vervaltermijnen kent, die tot doel hebben dat werkgever en werknemer op betrekkelijk korte termijn weten waar zij aan toe zijn. Dit effect wordt teniet gedaan als een werknemer een procedure als de onderhavige zou kunnen instellen, zonder gehinderd te worden door een vervaltermijn. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, zij het op andere gronden. Tegen dit oordeel komt werkneemster op in cassatie. (Deze cassatieprocedure hangt samen met AR 2021-0327.)
Conclusie A-G De Bock
Verzoekschrift- of dagvaardingsprocedure?
De A-G gaat eerst in op de vraag of in deze procedure de juiste rechtsingang is gekozen, namelijk een verzoekschrift. Weliswaar stellen partijen deze vraag in cassatie niet zelf aan de orde, maar de rechter moet dit ambtshalve beoordelen, ook in cassatie. Nu de schadevordering in de onderhavige procedure in de kern gebaseerd is op de stelling dat er geen toereikende ontslaggrond was voor NN om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te willen komen, gaat de A-G ervan uit dat de vordering onder het toepassingsbereik van artikel 7:686a lid 2 BW valt. De schadevordering is immers onlosmakelijk verbonden met de bepalingen in Afdeling 7.10.9 BW (dat als opschrift heeft: ‘Einde van de arbeidsovereenkomst’). Dat een dergelijke vordering haar juridische grondslag vindt in artikel 6:74 BW (in samenhang met art. 7:686 BW) maakt dat volgens de A-G niet anders. Temeer omdat er anders een verschil zou ontstaan met vorderingen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waar de cummunis opinio is dat die bij verzoekschrift kunnen worden ingeleid. Ook voor die vorderingen geldt echter dat zij hun grondslag niet vinden in Afdeling 7.10.9 BW, maar in artikel 6:265 BW (in samenhang met art. 7:686 BW). Alleen wanneer een vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld die geheel los staat van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zou dan nog de dagvaardingsprocedure aangewezen zijn.
Verdeling bewijslast
Werkneemster stelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast en het bewijsrisico voor het ontbreken van een voldragen ontslaggrond bij werkneemster ligt. De A-G volgt werkneemster hierin niet en overweegt dat zowel voor een door de werknemer ingestelde vordering die gebaseerd is op artikel 7:686 BW als voor een vordering gebaseerd op 7:611 BW geldt dat de stelplicht en bewijslast voor de feiten die daaraan ten grondslag worden gelegd bij de werknemer liggen. Dat volgt uit artikel 150 Rv. Niet is in te zien waarom dat anders zou liggen in de onderhavige situatie. Werkneemster beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde tekortkoming door NN c.q. op de door haar gestelde schending van de norm van goed werkgeverschap door NN. Daarbij komt dat, anders dan werkneemster stelt, geen sprake is van een bevrijdend verweer (‘ja, maar-verweer’) van NN. Toepassing van de redelijkheid en billijkheid brengt evenmin een verandering in de bewijslastverdeling met zich. De door werkneemster verdedigde regel van bewijslastverdeling volgt ook niet uit de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt. Die houden immers slechts in dat werkneemster zich het recht voorbehoudt om aanspraak te maken op (aanvullende) schadevergoeding als gevolg van het verlies van haar dienstbetrekking. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 Wet RO).