Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 22 februari 2021
ECLI:NL:RBLIM:2021:2058
Feiten
Werknemer is op 16 september 2018 in dienst getreden bij werkgever in de functie van allround machinist grondverzet voor de duur van een jaar. De arbeidsovereenkomst is daarna stilzwijgend voortgezet tot 16 september 2020. Werknemer heeft zich op 1 november 2019 ziek gemeld, waarop werkgever geen arbodienst of bedrijfsarts heeft ingeschakeld. Met ingang van januari 2020 heeft werkgever geen loon meer betaald, met uitzondering van een betaling van € 2.100 in mei 2020. Werknemer is intussen onder bewind gesteld en in twee eerdere verstekvonnissen heeft de kantonrechter in kort geding werkgever veroordeeld tot betaling van het nettoloon over de maanden januari tot en met september 2020. Werkgever heeft hier tot op heden geen gevolg aan gegeven. De bewindvoerder verzoekt de kantonrechter primair voor recht te verklaren dat werknemer wegens een dringende reden op 1 januari ontslag op staande voet heeft genomen en aan werknemer een billijke vergoeding toe te kennen vanwege onder meer verwijtbaar handelen van de werkgever. Subsidiair verzoekt bewindvoerder de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst per direct te ontbinden en werkgever te veroordelen tot betaling van het nettoloon en een billijke vergoeding.
Oordeel
Het primair verzochte, een verklaring voor recht dat werknemer per 1 januari ontslag op staande voet heeft genomen, wordt door de kantonrechter afgewezen. Hoewel werknemer sinds 1 januari 2020 niet meer heeft gewerkt en geen loon meer heeft ontvangen, construeert dit nog geen opzegging. Ook de subsidiair verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen. De arbeidsovereenkomst is per 16 september 2019 stilzwijgend (ongewijzigd) voortgezet, wederom voor de duur van een jaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:668 lid 4 BW. Het staat immers vast dat werknemer op en na 16 september 2019 nog werkzaamheden heeft verricht en het loon is doorbetaald tot en met december 2019. Deze voortgezette arbeidsovereenkomst is dus van rechtswege geëindigd op 15 september 2020, nu gesteld noch gebleken is dat partijen hierover iets anders hebben afgesproken. De stelling van de bewindvoerder dat de arbeidsovereenkomst na 15 september 2020 stilzwijgend is voortgezet is onvoldoende onderbouwd. Hoogstens bestaat nog recht op een vergoeding gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand, nu niet is aangezegd, maar die vergoeding is niet gevorderd. De kantonrechter wijst het verzoek tot betaling van het nettoloon voor het grootste deel toe, zij het tot 15 september 2020, nu de arbeidsovereenkomst per die datum van rechtswege is geëindigd. Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen. Hoewel werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten door geen loon aan werknemer te betalen, is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd door dit handelen/nalaten, maar doordat de bepaalde tijd waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan was verstreken. Hieruit volgt dat werknemer geen recht heeft op een billijke vergoeding.