Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 3 juni 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:5510
Feiten
Werknemer is gedurende drie periodes voor onbepaalde tijd als schilder in dienst geweest van De Vries, steeds met tussenpozen van meer dan drie maar minder dan zes maanden. Werknemer heeft aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 56.795,48 bruto over de periode van 21 april 1993 tot 24 april 2019. Volgens De Vries telt, gelet op het overgangsrecht, alleen overeenkomst 3 mee omdat na de onderbrekingen een overeenkomst voor onbepaalde tijd is ingegaan. De kantonrechter heeft het standpunt van De Vries gevolgd. Werknemer komt op tegen het vonnis.
Oordeel
Het hof zal De Vries veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, berekend over de periode van 18 mei 2015 tot 1 mei 2020 (dus over een iets langere periode dan waarvan de kantonrechter is uitgegaan). De arbeidsovereenkomst moet tekstueel worden uitgelegd. Volgens het hof is de tekst duidelijk en niet voor misstand vatbaar: anciënniteit blijft bewaard voor toekomstige afspiegeling en de arbeidsvoorwaarden zoals die toen waren. Daartoe behoorde niet een destijds niet bestaande transitievergoeding. Het hof constateert verder dat de wetgever met het overgangsrecht in artikel XXII lid 8 belemmeringen heeft willen wegnemen voor het aangaan van een volgend dienstverband, als gevolg van het meetellen van eerdere arbeidsovereenkomsten voor de verschuldigde transitievergoeding. Ook wilde de wetgever vaste contracten bevorderen. Het moet ervoor worden gehouden dat de wetgever heeft bedoeld te regelen wat in artikel XXII lid 8 aanhef en onder b staat. De arbeidscontracten die zijn geëindigd meer dan drie maanden voor arbeidsovereenkomst 3 (aanvang 18 mei 2015) tellen daarom niet mee voor de transitievergoeding. De kantonrechter heeft terecht de overeenkomsten 1 en 2 buiten beschouwing kunnen laten voor de berekening van de transitievergoeding. Wat betreft de hoogte van de transitievergoeding oordeelt het hof dat uit de Xella-beschikking niet volgt dat de opbouw van de transitievergoeding stopt aan het einde van de wachttermijn van 104 weken. In die beschikking wordt alleen voor het geval een werknemer voorstelt de slapende arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen onder omstandigheden een gehoudenheid aangenomen van de werkgever om daaraan mee te werken, in welk geval de transitievergoeding niet meer behoeft te bedragen “dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen”. Maar deze situatie is hier niet aan de orde.