Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 10 juni 2021
ECLI:NL:RBLIM:2021:5203
Feiten
Werkneemster is op 14 maart 2011 in de functie van secretaresse/receptioniste in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) werkgeefster tegen een salaris van thans € 2.508,14 bruto per maand exclusief vakantiegeld en dertiende maand. Werkneemster behoort tot de COVID-19-risicogroep. Op 15 maart 2020 heeft werkgeefster haar medewerkers ingelicht over de gevolgen van de corona-uitbraak en medegedeeld dat er niet vanuit huis mag worden gewerkt. Werkneemster heeft zich op 15 maart 2020 met keelklachten ziek gemeld. Vanaf juni 2020 heeft werkgeefster het loon van werkneemster niet meer uitbetaald. De bedrijfsarts heeft in haar spreekuuradviezen een duidelijke indicatie gesteld voor thuiswerken van werkneemster, omdat zij tot de risicogroep behoort. Indien thuiswerken niet tot de mogelijkheden behoort, zal werkgeefster volgens de bedrijfsarts zorg moeten dragen voor een veilige werkplek: een met plexiglas afgeschermde balie. Op 20 juli 2020 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding en inschakeling van een mediator geadviseerd. Werkgeefster is bij vonnis van 1 oktober 2020 (zie AR 2021-0038) door de voorzieningenrechter veroordeeld tot betaling van het loon vanaf juni 2020. Werkgeefster heeft geen hoger beroep ingesteld en ook geen gevolg gegeven aan het vonnis. Werkneemster verzoekt thans ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een immateriële schadevergoeding.
Oordeel
Omdat werkgeefster zich niet verzet tegen de verzochte ontbinding, wordt het ontbindingsverzoek door de kantonrechter toegewezen, met ingang van 1 juli 2021. Hoewel werkgeefster het niet inziet of wil inzien, is evident sprake van ernstig verwijtbaar handelen door werkgeefster. Zo heeft werkgeefster werkneemster onder druk gezet om naar het werk te komen, terwijl er in elk geval tot en met augustus 2020 geen veilige werkplek gerealiseerd was voor werkneemster, terwijl zij tot de COVID-19-risicogroep behoort. Ook heeft werkgeefster het advies van de bedrijfsarts om een mediator in te schakelen in de wind geslagen en heeft zij zonder gegronde reden de loonbetaling gestaakt en geen gevolg gegeven aan een rechtens onaantastbaar vonnis, waardoor het conflict zich verder heeft verdiept. De kantonrechter kan zich verder volledig verenigen met de overwegingen uit het vonnis van 1 oktober 2020. Werkgeefster heeft de aanzet gegeven tot een verstoring van de arbeidsverhouding en heeft in deze onwelwillende houding volhard. Een e-mail van 23 juni 2020 waarin werkgeefster aangeeft ‘Ik regel in ieder geval niets meer’ is in dat verband alleszeggend. Werkgeefster had voor een veilige werkplek moeten zorgen. Dat was eenvoudig en relatief goedkoop. Door dit niet te doen, is het aan werkgeefster zelf te wijten dat werkneemster niet meer naar haar werkplek is gekomen. Werkneemster heeft op grond van het voorgaande in de eerste plaats recht op de transitievergoeding van € 10.017,11 bruto. Voorts maakt zij terecht aanspraak op een billijke vergoeding. Gelet op het functioneren van werkneemster, haar leeftijd van 61 jaar en het feit dat zij tien jaar in dienst is, is er geen aanleiding te veronderstellen dat zij niet tot haar pensioengerechtigde leeftijd in dienst zou zijn gebleven. Het ziekteverleden maakt dat niet anders. De kantonrechter neemt de termijn van drie jaren als uitgangspunt voor de berekening van de billijke vergoeding. Dat bedrag wordt verminderd met de transitievergoeding en de WW-uitkering, zodat de billijke vergoeding uitkomt op € 46.000 bruto. De kantonrechter acht dit bedrag passend als compensatie voor het ernstig verwijtbaar handelen van werkgeefster. Voor toekenning van een afzonderlijke immateriële schadevergoeding ziet de kantonrechter geen aanleiding.