Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 27 juli 2021
ECLI:NL:GHSHE:2021:2346
Feiten
Werkgever is een bedrijf dat dierenvoeding produceert en verhandelt. Werknemer was op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam voor werkgever als manager commerce. Na onderzoek kwam onder meer aan het licht dat werknemer met gebruikmaking van de (valse) naam en identiteit een vennootschap naar Zuid-Afrikaans recht heeft opgericht en aan deze vennootschap de productierechten van een aantal producten uit het assortiment van werkgever heeft overgedragen. Partijen hebben op 30 november 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2018 is geëindigd. In deze procedure heeft werkgever gevorderd werknemer te veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 241.503,16. De kantonrechter heeft een bedrag van € 21.350,16 toegewezen. Het hoger beroep van werkgever strekt ertoe werknemer alsnog te veroordelen tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 181.684,10.
Oordeel
Werkgever baseert zijn vordering op artikel 7:661 BW. Het hof komt anders dan de kantonrechter tot het oordeel dat bij werknemer sprake is geweest van opzet. Het hof baseert dat oordeel op de resultaten die het uitgebreide en gedocumenteerde onderzoek door werkgever naar de gedragingen van werknemer hebben opgeleverd en die verder reiken dan, zoals werknemer het zelf noemt, ‘domme’, ‘idiote’ of ‘onhandige’ dingen. Werknemer beperkt zich ook in hoger beroep in grote lijnen tot het stelselmatig weerspreken van de meeste feiten en onderzoeksresultaten, zonder met concrete feiten of omstandigheden te motiveren waarom die feiten niet juist zijn of anders moeten worden geïnterpreteerd. Dat betekent dat de door werkgever gestelde, onderbouwde en gedocumenteerde feiten, bij gebreke van een deugdelijk gemotiveerde betwisting ervan door werknemer, als vaststaand worden aangenomen. Die feiten leiden tot de conclusie dat werknemer bij het toebrengen van schade aan werkgever opzettelijk en/of bewust roekeloos heeft gehandeld en dat hij daarom voor die schade aansprakelijk is. Voor zover de redenen die werknemer voor de overdracht van de productierechten naar de vennootschap geeft al juist zijn, is onduidelijk gebleven waarom hij ook daarover niet vooraf met werkgever heeft gecommuniceerd en waarom hij na ontdekking door werkgever niet onmiddellijk de gevraagde opheldering heeft verschaft. Feit is dan ook dat werknemer willens en wetens tot twee keer toe productierechten heeft ondergebracht in een vennootschap waarin werkgever geen enkele zeggenschap had en die productierechten daarmee aan het vermogen van werkgever heeft onttrokken. Dat dat voor werkgever schade oplevert, hoeft geen betoog. Bovendien heeft de handelwijze van werknemer onomkeerbare gevolgen gehad: het was niet mogelijk de productierechten weer in handen van werkgever te brengen omdat de vennootschap inmiddels was gederegistreerd door werknemer. Het hof neemt als vaststaand aan dat Novier een vennootschap is die werknemer heeft opgericht en waarvan hij enig aandeelhouder en begunstigde was. De conclusie is dat werknemer namens werkgever en op kosten van werkgever buitenlandse bezoeken heeft afgelegd ten behoeve van een prospect waarin werknemer zelf belangen had, die hij voor werkgever heeft verzwegen. Hij wist dat hij daarmee schade toebracht aan werkgever. Werknemer is daarvoor aansprakelijk. Het hof houdt het ervoor dat het bezoek aan Israël in mei 2017 ook voor een door werknemer gefingeerde, niet bestaande prospect was. De kosten die in dat kader zijn gemaakt komen als schade van werkgever voor rekening van werknemer. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat werknemer werkzaamheden heeft verricht voor vennootschappen waarin werknemer een eigen belang had. Werkgever stond daar buiten. Werknemer heeft daarmee artikel 13 lid 1 van de arbeidsovereenkomst overtreden. Door de registraties die toebehoorden aan werkgever over te dragen aan andere vennootschappen heeft werknemer tevens artikel 14 van de arbeidsovereenkomst overtreden. In artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat werknemer aan alle postcontractuele verplichtingen, zoals het geheimhoudingsbeding en de daaraan verbonden boetes, gebonden blijft. Naar het oordeel van het hof geldt dat ook voor de boetes die werkgever vordert op grond van de overtreding door werknemer van het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden. In dat verband acht het hof ook van belang dat de vaststellingovereenkomst geen finaal kwijtingsbeding bevat en evenmin expliciet is bepaald dat deze mede beoogt te regelen aanspraken die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst als gevolg van handelen ten tijde van het bestaan van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de beëindiging daarvan. De boetes zoals gevorderd (€ 15.000) zijn daarom toewijsbaar. De onderzoekskosten (€ 29.037 en € 1.600) zijn op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW dan ook toewijsbaar. Het hof zal werknemer alsnog veroordelen om aan werkgever te betalen een bedrag van € 164.348,71.