Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 15 juli 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:7491
Feiten
Werknemer is op 2 maart 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van algemeen medewerker. De directeur van werkgeefster is de vader van werknemer. Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het UWV aan werkgeefster toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen. In de opzeggingsbrief aan werknemer heeft werkgeefster aan werknemer toegezegd om de transitievergoeding ten hoogte van € 11.921,32 tegelijkertijd met de eindafrekening uit te betalen. Op 16 december 2020 heeft werknemer een bedrag van € 35.000 overgemaakt van de privérekening van de directeur van werkgeefster naar zijn eigen rekening. Bij brief van 24 december 2020 heeft werkgever werknemer gesommeerd op dit bedrag terug te storten en heeft zij, voor zover nodig, aangekondigd dat indien betaling uitblijft de transitievergoeding met dit bedrag zal worden verrekend. Op 6 januari 2021 heeft de directeur aangifte gedaan tegen werknemer wegens verduistering. Bij akte van 8 april 2021 is de vordering van de directeur op werknemer gecedeerd. Werknemer verzoekt werkgeefster te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding en het restant van de lening van € 50.000.
Oordeel
Werknemer heeft gesteld dat nog een bedrag van € 39.576,29 openstond ten behoeve van een door hem verstrekte lening aan werkgeefster. De kantonrechter overweegt dat ten aanzien van de lening door werknemer een tiental producties is overgelegd, zonder dat hij daarbij enige concrete toelichting heeft verstrekt. Werkgeefster heeft daartegenover aan de hand van overgelegde producties toegelicht dat zij medio 2020 de geldlening geheel had afgelost. De saldi in de grootboekmutaties zijn niet weersproken door werknemer, zodat de kantonrechter uitgaat van de daarin genoemde bedragen die over en weer door partijen aan elkaar zijn betaald. Ten aanzien van het kastekort, waarover werkgeefster beweert dat dit te maken heeft met foutieve inkopen van werknemer, wordt overwogen dat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst deze vordering niet aan de orde is gekomen. Een werknemer is bovendien slechts aansprakelijk voor schade die is ontstaan als gevolg van opzet of grove roekeloosheid. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Dit leidt tot de slotsom dat van de door werknemer aan werkgeefster geleende gelden nog een bedrag open staat van in totaal € 13.217,58. Dit bedrag dient door werkgeefster aan werknemer te worden betaald. Vaststaat bovendien dat werknemer op 16 december 2020 een bedrag van € 35.000 heeft overgeboekt naar zijn eigen rekening. Gelet op het resterende bedrag van de geldlening, ligt het bepaald niet voor de hand dat de directeur toestemming voor de overboeking van € 35.000 heeft gegeven. Dit klemt temeer nu de directeur kort na de overboeking aangifte heeft gedaan. Nu enige onderbouwing ontbreekt dat de overboeking met toestemming van de directeur heeft plaatsgevonden, moet deze handeling als onrechtmatig worden aangemerkt. Werknemer is mitsdien gehouden deze schade, ad € 35.000, aan werkgeefster te vergoeden. Het beroep op verrekening met de transitievergoeding slaagt derhalve, alsmede het tegenverzoek tot terugbetaling van het restantbedrag van de lening.