Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam, 29 juni 2021Feiten
Werkneemster is van 26 september 1977 tot 1 september 2009 werkzaam geweest bij Koninklijke Wegener N.V. (hierna: Wegener), de rechtsvoorganger van DPG Media B.V. (hierna: DPG). In de arbeidsovereenkomst staat een wijzigingsbeding opgenomen dat stelt dat secundaire voorwaarden kunnen worden aangepast indien – kort gezegd – de concernregeling waar die voorwaarden op gebaseerd zijn, wordt gewijzigd. Werkneemster heeft deelgenomen aan de binnen Wegener geldende pensioenregeling. Bij haar uitdiensttreding was werkneemster arbeidsongeschikt, zodat zij vanaf die datum (1 september 2009) aanspraak maakte op een premievrije opbouw van haar pensioen. In de periode 2013-2015 heeft bij Wegener een reorganisatie plaatsgevonden. Per 1 januari 2014 is met instemming van de Centrale Ondernemingsraad de premievrije opbouw van pensioen in geval van arbeidsongeschiktheid versoberd van 100% naar 70%. Werkneemster vordert veroordeling van DPG tot het toekennen van 100% premievrije opbouw van de pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2015 tot de AOW-gerechtigde leeftijd.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt dat DPG het recht aan haar zijde heeft. Gelet op de wet, de afspraken die golden tussen partijen en het zwaarwichtig belang dat de werkgever had bij wijziging, mocht DPG eenzijdig de pensioenovereenkomst wijzigen zoals zij dat heeft gedaan. De kantonrechter constateert allereerst dat sprake is van een wijzigingsbeding zoals bedoeld in artikel 19 Pw. Dat het betreffende beding in de arbeidsovereenkomst staat en niet in de pensioenovereenkomst maakt dit niet anders. Daarbij komt dat de wetgever een pensioenregeling beschouwt als een secundaire arbeidsvoorwaarde, zodat het wijzigingsbeding ook op die pensioenregeling ziet. Wat partijen verder verdeeld houdt, is de vraag of sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer hiervoor moet wijken (vgl. art. 19 Pw). DPG heeft in dat verband aangevoerd dat een omvangrijke reorganisatie heeft plaatsgevonden en dat dit noodzakelijk was gezien de teruglopende advertentie- en abonnementsinkomsten. Er was volgens DPG sprake van een structurele negatieve trend met een substantieel effect. De COR heeft geconcludeerd dat vergaande bezuinigingsmaatregelen op korte termijn noodzakelijk zijn en heeft ingestemd met de (zware) reorganisatie. De kantonrechter overweegt dat de verweren van werkneemster onvoldoende grond bieden om aan te nemen dat er geen grote urgentie bestond ingrijpende maatregelen te nemen. Het zwaartepunt van de stellingen van werkneemster ligt bij de vraag of bij de reorganisatie ook de noodzaak bestond voor een versobering van de pensioenregeling van ex-werknemers. De impact voor haar is zeer groot. Zij loopt tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 2024 een aanzienlijk deel van haar pensioenopbouw mis. De kantonrechter overweegt hierover dat DPG gemotiveerd onderbouwd heeft gesteld dat de reorganisatie zich kenmerkt door een integrale aanpak. De pensioenversoberingen, ook die van ex-werknemers, zijn niet los te zien van de andere maatregelen. In dat verband heeft DPG nog onweersproken opgemerkt dat de situatie van werkneemster, waarbij zij arbeidsongeschikt uit dienst is getreden, niet uniek is maar dat dit een groep werknemers betreft. De hiermee verkregen kostenbesparing was significant en is ook betrokken bij de integrale aanpak. Afwijzing van de vorderingen van werkneemster volgt.