Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 27 augustus 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:8486
Feiten
Werknemer is van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019 op basis van een uitzendovereenkomst fase A in dienst geweest van werkgever. In de uitzendovereenkomst is van toepassing verklaard ‘de meest recente versie van de CAO van de Algemene Bond voor Uitzendkrachten (hierna: ABU CAO)’. De Cao Beroepsgoederenvervoer is algemeen verbindend verklaard voor de periode 14 augustus 2017 tot en met 14 augustus 2019. Werknemer heeft als uitzendkracht werkzaamheden verricht in een loods van A. Met ingang van 1 september 2017 zijn de A-vennootschappen en de B-vennootschappen gefuseerd, waarbij A onderdeel is geworden van de C. De naam van D is op 2 oktober 2019 gewijzigd in A. Bij brieven van 18 februari 2019 en 25 februari 2019 heeft de gemachtigde van werknemer werkgever verzocht om betaling van achterstallig loon. Bij brief van 5 maart 2019 is namens werkgever kenbaar gemaakt dat er geen basis is voor de claim van werknemer. Bij brief van 17 december 2019 heeft de gemachtigde van werknemer nogmaals verzocht over te gaan tot uitbetaling. Bij brief van 15 januari 2020 heeft de gemachtigde van werkgever laten weten dat geen gehoor zal worden gegeven aan de sommatie. Werknemer vordert in onderhavige procedure onder andere betaling van achterstallig loon.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter is, gelet op de gemotiveerde betwisting door werkgever, onvoldoende onderbouwd dat werknemer werkzaam is geweest voor B. Uit de overgelegde stukken is op te maken dat niet B maar D de inlener was en bovendien heeft werknemer de inhoud van deze stukken onvoldoende gemotiveerd betwist. Volgens werknemer is ten aanzien van de werknemers in dienst van D de Cao Beroepsgoederenvervoer van toepassing. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer dit – gelet op de gemotiveerde betwisting – onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter weegt verder mee dat werknemer pas voor het eerst na afloop van zijn arbeidsovereenkomst met werkgever een beroep heeft gedaan op de inlenersbeloning en dat werkgever afhankelijk is van de informatie die door de inlener over de beloning en de toepasselijkheid van de Cao Beroepsgoederenvervoer wordt verschaft. De slotsom luidt dat de Cao Beroepsgoederenvervoer gedurende de periode dat werknemer als uitzendkracht in dienst is geweest van werkgever en is ingeleend door D toepassing mist en dat werknemer geen recht heeft op beloning conform de Cao Beroepsgoederenvervoer. De vorderingen die hierop zijn gebaseerd worden afgewezen.