Naar boven ↑

Rechtspraak

Groen/Schoevers
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 14 november 1997
ECLI:NL:HR:1997:ZC2495
Groen/Schoevers. Kwalificatie arbeidsovereenkomst.

Feiten

De heer Groen drijft een onderneming in de vorm van een commanditaire vennootschap. Sinds 1 maart 1991 heeft hij ingevolge een mondelinge overeenkomst onderwijswerkzaamheden bij en voor Schoevers verricht. De gewerkte uren werden door de commanditaire vennootschap van Groen gefactureerd. Er werden door Schoevers geen inhoudingen – zoals premie AOW, loonbelasting en premie sociale verzekeringen – gedaan. De arbeidsvoorwaardenregeling van Schoevers werd niet op Groen toegepast en Groen ontving geen vakantiebijslag of betaling bij ziekte. Voormelde overeenkomst is in deze vorm gesloten op voorstel van Groen. Op enig moment heeft Schoevers de overeenkomst beëindigd per 1 november 1993. Groen heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, die door Schoevers onrechtmatig dan wel kennelijk onredelijk is opgezegd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat van een (arbeids)overeenkomst tussen Groen en Schoevers geen sprake was. Wel was volgens de kantonrechter sprake van een overeenkomst tussen Schoevers en de commanditaire vennootschap van Groen, die ertoe strekte dat die vennootschap Groen ter beschikking van Schoevers stelde voor het verrichten van onderwijswerkzaamheden. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Groen en Schoevers. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Groen beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. De rechtbank heeft, bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst, de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de rechtbank volgens de Hoge Raad kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. De rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun overeenkomst hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van een arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien. Aldus heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid van Groen verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven, zodanige afwijkingen vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen Schoevers en Groen zou passen. Vervolgens heeft de rechtbank van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake was van een zodanige gezagsverhouding dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW). Door op grond van deze overwegingen — waarbij de rechtbank kennelijk mede rekening heeft gehouden met de maatschappelijke positie van Groen en met name in aanmerking heeft genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen — in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep.