Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/IHC Merwede Employment B.V.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 12 oktober 2021
ECLI:NL:GHDHA:2021:1907
Ontslag op staande voet wegens het bedreigen van een leidinggevende met een mes houdt stand in hoger beroep.

Feiten

Werknemer is op 1 januari 2007 bij IHC in dienst getreden. Op 18 december 2019 heeft IHC werknemer geschorst wegens bedreiging met een mes van zijn leidinggevende. Bij brief van 20 december 2019 heeft IHC werknemer op staande voet ontslagen. De leidinggevende heeft op 24 december 2019 aangifte tegen werknemer gedaan wegens bedreiging. Werknemer heeft verzocht om veroordeling van IHC tot betaling aan hem van € 38.965,44 als billijke vergoeding, € 29.764 als transitievergoeding en € 11.105,15 als vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter heeft overwogen dat op IHC als werkgever de bewijslast van de door hem gestelde feiten rustte en IHC zou worden toegelaten tot het bewijs van haar stellingen. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter geoordeeld dat IHC erin geslaagd is te bewijzen dat werknemer zijn leidinggevende met een mes heeft bedreigd, dat die bedreiging een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert en moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar gedrag van werknemer. De kantonrechter heeft de verzoeken van werknemer afgewezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van werknemer.

Oordeel

Werknemer stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat werknemer tijdens het gesprek met de leidinggevende op 18 december 2019 boos althans verongelijkt was. Niet hij, maar de leidinggevende was boos omdat werknemer de dag daarvoor toch twee uren vrij had genomen en gezien ‘de omstandigheid dat de leidinggevende werknemer simpelweg niet kon uitstaan’ en hem stelselmatig zou hebben gepest, gediscrimineerd, geschoffeerd en gekleineerd. De kantonrechter is voorts ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de getuigenverklaringen van de bedrijfsleider en het hoofd Productie de verklaring van de leidinggevende ondersteunen. Zij zijn niet bij het gesprek tussen werknemer en de leidinggevende aanwezig geweest en hebben slechts verklaard dat de leidinggevende overstuur en emotioneel was. Het is voorts niet ondenkbaar dat de leidinggevende en de getuigen ‘onder een hoedje spelen’, omdat IHC tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wilde komen. De kantonrechter heeft ook ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat werknemer voor zijn werkzaamheden beschikte over een mes en dat dat mes later op zijn werkplek is aangetroffen. Volgens werknemer heeft IHC nagelaten na te gaan of de vermeende bedreiging was vastgelegd op camerabeelden alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan. Werknemer heeft er ten slotte op gewezen dat IHC zelf geen aangifte tegen hem heeft gedaan en dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging.

Nu partijen van mening verschillen over hetgeen zich tijdens het gesprek tussen werknemer en de leidinggevende op 18 december 2019 heeft afgespeeld en op IHC als werkgever de bewijslast van de dringende reden rust, heeft de kantonrechter IHC bij de tussenbeschikking terecht met het bewijs van haar stellingen met betrekking tot de gang van zaken belast. Zowel werknemer als de leidinggevende heeft een verklaring als getuige afgelegd. Uit die verklaringen volgt dat werknemer op 18 december 2019 vroeg in de ochtend naar het kantoor van de leidinggevende is gegaan, dat er bij het tussen hen op initiatief van werknemer gevoerde gesprek geen andere personen aanwezig waren en dat werknemer voor de uitoefening van zijn werkzaamheden de beschikking had over een mes voor het lossnijden van verpakkingen. De bedrijfsleider en het hoofd Productie hebben, als getuigen door de kantonrechter gehoord, bevestigd dat zij de leidinggevende de ochtend van 18 december 2019 hebben gesproken.

Het hof is van oordeel dat de getuigenverklaringen van de bedrijfsleider en het hoofd Productie de verklaring van de leidinggevende over de gang van zaken op 18 december 2019 voldoende ondersteunen. Zij hebben beiden verklaard dat de leidinggevende onmiddellijk na het gesprek met werknemer in een zodanige emotionele toestand was dat er tijdens dat gesprek wel iets ernstigs moest zijn voorgevallen. Op grond van die verklaringen, de verklaring van de leidinggevende (die wordt ondersteund door zijn strafrechtelijke aangifte van bedreiging die hij een paar dagen na de gebeurtenissen bij de politie heeft gedaan, waarin hij hetzelfde heeft verklaard als hij ten overstaan van de kantonrechter als getuige verklaarde) van het feit dat werknemer die ochtend de confrontatie met de leidinggevende heeft gezocht nadat hij daags te voren een telefonische confrontatie met de leidinggevende had gehad en van het feit dat werknemer voor de uitvoering van zijn werkzaamheden over een  mes beschikte, is het hof van oordeel dat IHC erin is geslaagd te bewijzen dat werknemer de leidinggevende op 18 december 2019 met een mes heeft bedreigd. Het bedreigen met een mes van een leidinggevende levert, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Dat wordt niet anders als er al langer en op goede gronden sprake was van onvrede bij werknemer over de bejegening van hem door de leidinggevende en de leidinggevende die ochtend boos was of met ontslag dreigde. Ook de stelling van werknemer dat IHC eerst had moeten onderzoeken of er camerabeelden van het gebeurde beschikbaar waren alvorens hem op staande voet te ontslaan gaat niet op. Het staat een werkgever vrij een werknemer op staande voet te ontslaan als vast komt te staan dat zich een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft voorgedaan. Aan het feit dat IHC zelf geen strafrechtelijke aangifte tegen werknemer heeft gedaan (maar de leidinggevende wel) en het feit dat het Openbaar Ministerie niet tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan, komt voor de beslissing in deze zaak geen relevante betekenis toe. De verzoeken van werknemer zijn op goede gronden afgewezen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.