Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 4 juni 2020
ECLI:NL:RBDHA:2020:10364
Feiten
Vast staat dat onderneming X (hierna: X) actief is in de uitzendbranche. X heeft op 6 april 2020 bij het UWV en de Belastingdienst aanspraak gemaakt op steunmaatregelen in verband met de coronacrisis. In dat kader heeft X een beroep gedaan op de NOW-regeling, naar aanleiding waarvan het UWV aan X NOW-termijnen heeft uitgekeerd tot een bedrag van € 1.025.322. X heeft verder een beroep gedaan op de WAB, naar aanleiding waarvan de Belastingdienst een bedrag van € 1.400.000 heeft vrijgegeven. X is verdachte in een opsporingszaak naar fraude met de gelden die zij heeft verkregen via voorgenoemde steunmaatregelen. In verband met het strafrechtelijk onderzoek heeft het Openbaar Ministerie op 25 en 27 mei 2020 beslag gelegd op de bedragen die door het UWV zijn uitgekeerd en door de Belastingdienst zijn vrijgegeven. Op 27 mei 2020 heeft eiseres een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend bij deze rechtbank. Dit klaagschrift wordt behandeld op 16 juni 2020. X vordert in deze procedure de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) te veroordelen het beslag op de tegoeden van X op te heffen en over te gaan tot teruggave van de tegoeden aan X.
Oordeel
De voorzieningenrechter overweegt dat X niet in haar vorderingen kan worden ontvangen omdat er voor haar een andere rechtsgang openstaat die voldoende rechtsbescherming biedt. Nu dat het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats. Zoals door de Staat terecht is aangevoerd is het vaste rechtspraak dat de beklagprocedure conform artikel 552a Sv in beginsel heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Dit wordt door X ook niet weersproken, zij het dat zij meent dat er sprake is van zodanige spoedeisende omstandigheden dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure niet kan worden afgewacht. Van dergelijke spoedeisende omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Het door X gestelde spoedeisend belang is (met name) gelegen in het niet (tijdig) kunnen uitbetalen van de lonen. Ter terechtzitting is echter gebleken dat X op 4 juni 2020 een derde NOW-uitkering zal ontvangen ter hoogte van € 500.000, waarmee zij in ieder geval geacht moet worden de periode tot de behandeling van het klaagschrift te kunnen overbruggen en de loonbetalingen van juni 2020 (door X begroot op een bedrag van € 300.000) te kunnen verrichten. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat er een situatie van onverwijlde spoed is waarbij via de beklagprocedure geen tijdige voorziening kan worden verkregen. Dit leidt tot de conclusie dat X niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de voorzieningenrechter daarom niet toe.