Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 16 november 2021
ECLI:NL:GHDHA:2021:2386
Feiten
Werknemer is op 7 november 2005 in dienst getreden bij werkgeefster. Sinds begin 2018 hebben partijen een geschil over het aantal door werknemer niet-genoten vakantiedagen. Het vakantiedagenconflict heeft bijgedragen aan de verslechtering van de arbeidsverhouding tussen partijen. Op 18 maart 2019 is werknemer op non-actief gesteld. Nadien heeft werknemer zijn werkzaamheden hervat. Bemiddeling door de deken van advocaten en (een poging tot) mediation hebben niet tot een oplossing van het geschil of verbetering van de arbeidsverhouding van partijen geleid. Op 22 september 2020 is werknemer opnieuw op non-actief gesteld. Werknemer heeft zijn werkzaamheden daarna niet meer hervat. Op 26 februari 2020 heeft werknemer werkgeefster gedagvaard en een vordering met betrekking tot niet-genoten vakantiedagen ingesteld. Werkgeefster is op 19 juni 2020 bij dezelfde kantonrechter een verzoekschriftprocedure tot onder andere ontbinding van de arbeidsovereenkomst begonnen. De kantonrechter heeft werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Deze vordering heeft werknemer als tegenverzoek ingediend in de door werkgeefster ingeleide procedure. Werkgeefster heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond, de g-grond en de i-grond. De kantonrechter heeft het verzoek op de g-grond toegewezen. Werknemer komt op tegen de beschikking.
Oordeel
Uit de beschuldigingen van partijen over en weer volgt dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. In het woud van beschuldigingen en ontkenningen over en weer, waar bovendien de ene beschuldiging niet zelden de andere lijkt te hebben uitgelokt en partijen bij elkaar (zeker voor advocaten) bepaald ongepast gedrag hebben losgemaakt, kan niet kan worden geoordeeld dat werkgeefster dan wel werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Vakantiedagen
Met het op gegevens van werkgeefster zelf gebaseerde betoog heeft werknemer voldoende gemotiveerd gesteld dat hij gedurende zijn dienstverband in totaal 251,25 niet-genoten vakantiedagen heeft opgebouwd. Wat werkgeefster ter betwisting daarvan heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van het hof faalt het beroep van werkgeefster op verval van de door werknemer over 2012 tot en met 2019 opgebouwde wettelijke vakantiedagen omdat werkgeefster onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat zij jegens werknemer aan haar zorg- en informatieverplichting heeft voldaan. Aangezien werkgeefster onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat zij jegens werknemer aan haar zorg- en informatieverplichting heeft voldaan, moet het hof artikel 7:642 BW hier (wat de wettelijke vakantiedagen betreft) buiten toepassing laten. Werknemers aanspraak op niet-genoten wettelijke vakantiedagen is dus niet verjaard. Voor wat betreft de bovenwettelijke vakantiedagen geldt deze zijn verjaard voor de periode vóór 31 december 2013. Voor de periode daarna is de verjaringstermijn gestuit.