Naar boven ↑

Rechtspraak

De aansprakelijkheid van de bestuurder gaat niet teniet wanneer de rechtspersoon ingevolge artikel 7:663 BW bij overgang van onderneming niet meer aansprakelijk kan worden gehouden.

Feiten

A B.V. was verplicht bij haar werknemers ingehouden pensioenpremie af te dragen aan PFZW. A B.V. is in betalingsonmacht geraakt. Bestuurder heeft aan PFZW geschreven dat A B.V. niet in staat is de pensioenpremie tijdig te voldoen. Tussen PFZW en A B.V.  is opnieuw een betalingsregeling getroffen en bestuurder heeft met PFZW gesproken over een mogelijk faillissement van A of een schuldeisersakkoord. Op grond van een overeenkomst van 20 januari 2009 heeft A haar activa overgedragen aan Stichting B (hierna: de Stichting). Van de 569 werknemers van A zijn er 548 in dienst gekomen bij de Stichting. Bestuurder heeft PFZW begin februari 2009 geïnformeerd over de overdracht van activiteiten en personeel aan de Stichting en over de financiële situatie van A. PFZW heeft begin november 2010 bestuurder op grond van artikel 23 Wet Bpf 2000 aansprakelijk gesteld voor de toen nog resterende schuld van A aan PFZW van ruim € 673.000. A is met ingang van 31 december 2010 ontbonden.

De rechtbank heeft de vordering van PFZW tot een bedrag van € 545.171,83 toegewezen. Het hof heeft de vorderingen afgewezen wegens het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:663 BW en vanwege het feit dat bestuurder tijdig betalingsonmacht heeft gemeld. Tegen dit oordeel keert PFZW zich in cassatie.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt als volgt. 

Bestuurder heeft tijdig betalingsonmacht gemeld

Onder verwijzing naar zijn arrest van 24 december 2021 verwerpt de Hoge Raad (art. 81 RO) het cassatieberoep tegen het oordeel van het hof dat bestuurder de betalingsonmacht van A tijdig heeft gemeld. Zie hierover AR 2021-1630.

Artikel 7:663 BW staat niet aan vordering pensioenfonds op bestuurder in de weg

Artikel 23 Wet Bpf 2000 bepaalt in welke gevallen een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk is voor de deelnemingsbijdragen die de rechtspersoon verschuldigd is aan een bedrijfstakpensioenfonds. Uit de parlementaire geschiedenis van de voorganger van artikel 23 Wet Bpf 2000 kan worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van de toepasselijkheid van de regels over hoofdelijkheid in afdeling 6.1.2 BW. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De zelfstandigheid van vorderingsrechten betekent onder meer dat verjaring of verval van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar geen verjaring of verval van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt.

Op grond van artikel 7:663 BW is, als gevolg van de overdracht door A van haar onderneming aan de Stichting, de verplichting om de ten tijde van de overdracht achterstallige pensioenpremie te betalen, overgegaan op de Stichting en was A naast de Stichting nog gedurende een jaar na de overdracht hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen tot betaling van pensioenpremie die voordien zijn ontstaan. De in artikel 7:663 BW genoemde vervaltermijn berust op een afweging van de belangen van de werknemer (waaronder diens belang bij betaling van pensioenpremie door de werkgever) en van de oude werkgever en houdt geen verband met de positie van een bestuurder die op grond van artikel 23 Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk is voor achterstallige premie. Voorts gaat de aanspraak van het bedrijfstakpensioenfonds op betaling van achterstallige premie niet teniet, maar gaat de verplichting tot betaling van die achterstallige premie van rechtswege over op de overnemende rechtspersoon. Daarom kan uit de tekst van artikel 23 lid 1 en 5 Wet Bpf 2000, inhoudende dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder betrekking heeft op door de rechtspersoon verschuldigde premie, respectievelijk dat de bestuurder slechts kan worden aangesproken indien de rechtspersoon met de betaling van de premie in gebreke is, niet worden afgeleid dat aansprakelijkheid op de voet van artikel 23 Wet Bpf 2000 van een bestuurder van een overdragende rechtspersoon voor premieschulden die zijn ontstaan in de periode dat hij bestuurder was, eindigt met het verstrijken van de termijn van een jaar als bedoeld in artikel 7:663 BW. Voor die opvatting kan ook geen steun worden ontleend aan de opmerking in de parlementaire geschiedenis dat de verjarings- en vervaltermijnen voor de aansprakelijke bestuurder zijn gekoppeld aan die van de hoofdschuldenaar, omdat die opmerking slechts diende ter motivering van het niet volgen van een advies om voor de bestuurder speciale, korte vervaltermijnen in de wet op te nemen. Bij het ontbreken van andere gronden om af te wijken van het uitgangspunt dat de vorderingsrechten van het bedrijfstakpensioenfonds jegens de rechtspersoon en de aansprakelijke bestuurder zelfstandig zijn, geeft het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.