Rechtspraak
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 20 december 1985
ECLI:NL:HR:1985:AC9158
Feiten
Werknemer is in 1981 op basis van een mondeling gesloten arbeidsovereenkomst als tolk/vertaler in dienst getreden van Iran-United States Claims Tribunal (hierna: het Tribunaal). Thans pleegt het Tribunaal in zijn overeenkomsten met zijn medewerkers op te nemen dat geschillen tussen de secretaris-generaal van het Tribunaal, die het Tribunaal in personeelszaken vertegenwoordigt, en de betrokken medewerker in hoogste instantie zullen worden behandeld en beslist door het Tribunaal. Een schriftelijk contract waarin een dergelijke clausule was opgenomen, is in 1982 ook aan werknemer aangeboden, maar hij heeft dit contract niet geaccepteerd. Werknemer is op 20 september 1982 op staande voet ontslagen. Werknemer heeft de kantonrechter verzocht vast te stellen dat het ontslag nietig is en het Tribunaal te veroordelen tot loondoorbetaling. Nadat het Tribunaal in rechte was verschenen uitsluitend om met een beroep op immuniteit van jurisdictie de rechtsmacht van de kantonrechter te betwisten, heeft de kantonrechter zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard van de vorderingen tegen het Tribunaal kennis te nemen en een comparitie van partijen bevolen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Tegen dit tussenvonnis heeft het Tribunaal hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard kennis te nemen van de door werknemer ingestelde vorderingen. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft werknemer beroep in cassatie ingesteld.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het gaat hier om de vraag of en zo ja in welke gevallen een internationale organisatie, zoals het onderhavige Tribunaal, zich op het privilege van immuniteit van jurisdictie kan beroepen. Deze vraag is vooral van belang met het oog op – en speelt in deze procedure uitsluitend in verband met – de rechtsmacht van de rechter van het gastheerland. Beantwoording van deze vraag vergt in beginsel afweging van twee belangen: enerzijds het belang dat de internationale organisatie er bij heeft dat onder alle omstandigheden een onafhankelijke en ongehinderde vervulling van haar taken is gewaarborgd; anderzijds het belang dat haar wederpartij erbij heeft dat haar geschil met de internationale organisatie door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt behandeld en beslist. In de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend leidt deze belangenafweging heden ten dage veelal ertoe dat aan de internationale organisatie, optredend binnen de grenzen van haar taakuitoefening, in beginsel het privilege van immuniteit van jurisdictie wordt toegekend, dat op dit beginsel een uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde vormen van buitencontractuele aansprakelijkheid en dat aan de internationale organisatie de verplichting wordt opgelegd in contracten in beginsel te voorzien in arbitrage. Aangenomen moet worden dat ook bij gebreke van een dergelijk verdrag uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als zulks in de hiervoor bedoelde verdragen pleegt te worden geregeld. Dat betekent dat volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. Tot die geschillen behoren in elk geval die arbeidsgeschillen die kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. In de regel zullen de tussen de internationale organisatie en zulke medewerkers geldende, al dan niet contractuele regelen dan ook voorzien in een bijzondere rechtsgang voor dergelijke aan de rechtsmacht van het gastheerland onttrokken geschillen over de arbeidsverhouding. Dat geldt ook voor wat betreft het Tribunaal, dat naar het voorbeeld van hetgeen in andere internationale organisaties geldt, optreedt als ‘ambtenarengerecht’ voor de aan zijn griffie verbonden personeelsleden. Werknemer behoort of heeft behoord tot die medewerkers van het Tribunaal die bij het vervullen van de aan het Tribunaal opgedragen taken een essentiële rol spelen. Dat blijkt ook wel daaruit dat het Tribunaal aan werknemer een schriftelijk contract was aangeboden waarin een bijzondere rechtsgang zoals hiervoor bedoeld – beroep op het Tribunaal – was voorzien. Dat werknemer dit contract niet heeft ondertekend en evenmin gebruik heeft gemaakt van de niettemin voor hem openstaande mogelijkheid die rechtsgang te volgen, kan niet afdoen aan de uit het vorenoverwogende voortvloeiende slotsom dat het Tribunaal ter zake van het onderhavige geschil niet aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is onderworpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep.