Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 3 september 2019
ECLI:NL:GHAMS:2019:3219
Feiten
Werkneemster is in dienst van ABN AMRO N.V. Op de arbeidsovereenkomst is de ABN AMRO-cao van toepassing. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door ABN AMRO met daartoe verkregen toestemming van het UWV opgezegd per 1 augustus 2017. Het geschil tussen partijen beperkt zich in hoger beroep tot de verschuldigdheid door ABN AMRO van de transitievergoeding, met bijkomende kosten. De kantonrechter heeft het verweer van ABN AMRO gehonoreerd, dat de in de cao opgenomen suppletieregeling kwalificeert als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW, en op die grond de vordering tot betaling van de transitievergoeding afgewezen, nu ABN AMRO de verplichtingen jegens werkneemster op basis van de suppletieregeling is nagekomen.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Werkneemster stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de suppletieregeling geen transitievergoeding vervangende regeling is, omdat de regeling al bestond voordat van een transitievergoeding zoals in de Wwz voorzien sprake was. ABN AMRO heeft dienaangaande onweersproken gesteld, zodat tussen partijen vaststaat, dat de cao-partijen na inwerkingtreding van de Wwz expliciet in de cao de navolgende bepaling hebben opgenomen: ‘Bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dienen de aanvullingen en de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar te worden gezien als gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673b B.W.’ Het hof maakt uit de stellingen van partijen op dat deze bepaling aldus luidde ten tijde van de opzegging door ABN AMRO. Deze bepaling bindt ook werkneemster, nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen door de bepalingen van de cao beheerst wordt. De verwijzing door werkneemster naar andere jurisprudentie waarin is beslist dat reeds bij inwerkingtreding van de Wwz bestaande voorzieningen niet geacht kunnen worden in de plaats van de voorheen niet bestaande transitievergoeding te komen, kan niet tot een andere beoordeling leiden, reeds omdat niet vereist is dat de in de wet bedoelde gelijkwaardige regeling moet zijn ontstaan ter vervanging van de transitievergoeding, doch voldoende is dat zij gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. Dit laatste is door de formulering van de geciteerde passage uit de ABN AMRO-cao de kennelijke, want uit de tekst zelf blijkende, bedoeling van de cao-sluitende partijen geweest, ook al is die bedoeling niet doorslaggevend voor de beoordeling of het om een gelijkwaardige voorziening gaat, maar slechts een van de gezichtspunten. Het hof overweegt voorts nog het volgende. De optelsom van de cao-regeling leidt tot een maandelijkse voorziening van € 791,81. Vergeleken met de hoogte van de transitievergoeding (€ 9.272,49) is het ‘break-even’-punt binnen 12 maanden bereikt. Daarmee staat voldoende vast dat de voorzieningen gelijkwaardig zijn aan de transitievergoeding. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.