Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 18 januari 2022
ECLI:NL:GHDHA:2022:16
Feiten
Werknemer is van 1 oktober 1982 tot 1 februari 2009 in dienst geweest bij werkgever. Sinds 2012 is werknemer met pensioen en geniet hij een pensioenuitkering die hij van Zwitserleven ontvangt. Werknemer nam deel aan een collectieve pensioenregeling, een zogenoemde eindloonregeling, ondergebracht bij Zwitserleven. Zwitserleven heeft met werkgever Benelux B.V. op 13 augustus 2002 een “Groepsverzekeringscontract GN 0188” gesloten. Met ingang van 1 mei 2003 heeft werkgever de opbouw van pensioen volgens een eindloonregeling voor op of na 1 mei 2003 in dienst getreden werknemers vervangen door opbouw van pensioen volgens een middelloonregeling. Werkgever heeft voor het laatst op 23 juni 2011 een uitvoeringsovereenkomst met Zwitserleven gesloten. Werkgever heeft de UVO 2011 beëindigd per 1 januari 2016, althans niet (stilzwijgend) voortgezet. Vanaf 2006 tot en met het jaar 2014 heeft er jaarlijks een indexering van de pensioenuitkering van werknemer plaatsgevonden. Zwitserleven heeft bij brief van 24 maart 2017 aan werknemer meegedeeld dat er in 2015 en 2016 onvoldoende middelen waren om toeslagen te verlenen. Werknemer heeft in eerste aanleg werkgever gedagvaard. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Werknemer komt tegen het vonnis in hoger beroep en vordert een verklaring voor recht dat werkgever heeft gehandeld in strijd met zijn verplichtingen als goed werkgever en zijn onderbrengingsplicht van artikel 23 Pensioenwet. Verder vordert hij (primair) werkgever te veroordelen zodanige afspraken te maken met een pensioenuitvoerder dat het ingegane pensioen van werkgever met ingang van 1 januari 2015 wordt geïndexeerd conform – kort gezegd – de consumentenprijsindex.
Oordeel
Het hof oordeelt dat de gevorderde verklaring voor recht tot uitgangspunt neemt dat werkgever heeft gehandeld in strijd met het goedwerkgeverschap, zijn onderbrengingsplicht en zijn verplichtingen op grond van de pensioenovereenkomst, door met ingang van 1 mei 2003 de eindloonregeling te sluiten voor nieuwe deelnemers, door met ingang van 1 januari 2016 de deelneming van de resterende werknemers in de eindloonregeling en van de overige werknemers de middelloonregeling te beëindigen en door de uitvoeringsovereenkomst met Zwitserleven te laten eindigen. Dit uitgangspunt is onjuist, aldus het hof. Ten aanzien van artikel 23 Pw oordeelt het hof dat voor zover wordt aangenomen dat de uitvoeringsovereenkomst ten aanzien van werknemer niet in stand is gebleven, onvoldoende is onderbouwd dat werknemer enkel daardoor schade heeft geleden. Er is verder geen reden om te oordelen dat werkgever gehouden was de eindloonregeling bij Zwitserleven open te houden/toe te blijven passen voor de na 1 mei 2003 in dienst getreden nieuwe werknemers. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De primaire vordering van werknemer is evenmin toewijsbaar. Dit ligt anders voor de subsidiaire vordering, namelijk veroordeling van werkgever om – samengevat – met een pensioenuitvoerder zodanige afspraken te maken en regelingen te treffen dat het ingegane pensioen van werknemer met ingang van 1 januari 2015 in dezelfde mate wordt geïndexeerd alsof werkgever de eindloonregeling conform pensioenreglement 2001 vanaf 1 januari 2016 voor al zijn werknemers onder dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet. Het gaat hier om de vraag welk gedrag van werkgever mocht worden verwacht bij zijn keuze de UVO 2011 op 1 januari 2016 te laten eindigen. Het was voor werkgever voorzienbaar dat er door het niet verlengen van de UVO 2011 geen indexeringen meer zouden plaatsvinden op het ingegane pensioen van werknemer. Het was voor werkgever dus ook voorzienbaar dat werknemer wezenlijke schade zou lijden als gevolg van zijn hiervoor bedoelde besluiten. Bij deze stand van zaken had van werkgever mogen worden verlangd zodanige afspraken te maken met Zwitserleven over toekomstige toevoegingen aan de bestemmingsreserve, waaronder een vervanging voor de niet meer te verlenen kwantumkorting en de volledige winstdeling en zonder afroming door administratiekosten, dat het ingegane pensioen van werknemer met ingang van 1 januari 2016 in dezelfde mate, respectievelijk met dezelfde consistentie als bedoeld in artikel 95 Pw, zou kunnen worden geïndexeerd, alsof werkgever de eindloonregeling met ingang van die datum voor al zijn werknemers onder dezelfde voorwaarden als in de jaren voor 2016 zou hebben voortgezet bij Zwitserleven. In dit concrete geval is niet voldoende onderbouwd dat er zwaarwegende bezwaren aan de kant van werkgever waren om deze maatregelen te treffen. Werkgever heeft echter geen enkele compenserende maatregel getroffen. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met wat de eisen van redelijkheid en billijkheid van hem vergden.