Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 11 januari 2022
ECLI:NL:RBDHA:2022:298
Werkneemster heeft gedurende de proeftijd bij haar nieuwe werkgever geen recht op afkoop van de aanvullende WW-uitkering. Haar voormalig werkgever heeft dit verzoek terecht afgewezen.

Feiten

Werkneemster is per 1 februari 2010 in dienst gekomen bij werkgeefster. Bij beschikking van 29 november 2019 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen werkneemster en werkgeefster per 1 januari 2021 ontbonden als gevolg van een verstoorde arbeidsverhouding. Tussen 1 januari 2020 en 28 juli 2020 is werkneemster arbeidsongeschikt geweest en ontving zij een ziektewetuitkering. Per 29 juli 2020 is zij hersteld gemeld. Vanaf die datum had zij recht op een WW-uitkering en in aanvulling daarop een aanvullende uitkering op grond van de toepasselijk Regeling aanvullende voorzieningen werkloosheid en de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies 2018 (hierna: CAP 2018). Werkneemster heeft slechts drie dagen een WW-uitkering en een aanvulling daarop ontvangen, want per 1 augustus 2020 is zij in dienst getreden bij haar huidige werkgever, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Bij indiensttreding gold een proeftijdbeding van twee maanden. Gedurende deze twee maanden heeft zij haar WW-uitkering ‘slapend’ gehouden, in de zin dat zij haar inkomsten bij het Ministerie heeft gemeld bij de uitvoeringsinstantie UWV, die haar inkomsten in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering, die daardoor nihil werd. Op 15 september 2020 heeft werkneemster aan werkgeefster een verzoek gedaan tot afkoop van de bovenwettelijke uitkering. Op 20 oktober 2020 heeft werkgeefster dat verzoek afgewezen. Op 12 november 2020 heeft (de gemachtigde van) werkneemster een hernieuwd verzoek tot afkoop gedaan. Op 25 november 2020 heeft werkneemster de Geschillencommissie Provincies verzocht advies te geven inzake de afwijzing van het verzoek tot afkoop van de bovenwettelijke uitkering. Op 1 februari 2021 heeft de Geschillencommissie geadviseerd en op 8 maart 2021 heeft werkgeefster het verzoek van werkneemster wederom afgewezen. Werkneemster vordert onder meer de afkoopsom in deze procedure, een bedrag van 148.454 bruto. Werkgeefster stelt dat niet aan de twee voorwaarden voor toekenning van de afkoopsom, namelijk opheffing van de werkloosheid en recht op een aanvullende uitkering, voldaan is. Daarom is het verzoek van werkneemster terecht afgewezen. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat gedurende de proeftijd haar dienstverband met het ministerie nog niet definitief was, omdat zij gedurende de proeftijd de arbeidsovereenkomst zonder meer door haar werkgever beëindigd kon worden, waardoor zij (weer) werkloos zou worden.

Oordeel

De kantonrechter volgt werkneemster niet in haar stelling. De kantonrechter stelt daarbij voorop dat een geldig proeftijdbeding niets afdoet aan het feit dat meteen vanaf het moment dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan sprake is van een onvoorwaardelijke arbeidsovereenkomst, op grond waarvan de werknemer arbeid dient te verrichten en de werkgever het bedongen salaris dient te betalen, naast de andere verplichtingen die werknemer en werkgever over een weer ten opzichte van elkaar hebben. Het enige is dat deze arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd door beide partijen zonder nadere formaliteiten kan worden opgezegd. Maar dat doet aan het onvoorwaardelijke karakter van de arbeidsovereenkomst niets af. Omdat werknemer meteen vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst er recht op heeft dat de werkgever hem of haar toelaat tot het werk, geeft dat ook aan dat vanaf dat moment geen sprake meer is van werkloosheid. Werknemer heeft immers vanaf die dag werk op grond van een tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst. Het voorgaande betekent ook dat werknemer tijdens de proeftijd geen recht (meer) heeft op een WW-uitkering. Indien een werknemer geen recht meer heeft op een WW-uitkering vloeit uit de hiervoor geciteerde artikelen van de Regeling aanvullende voorzieningen werkloosheid (art. 3.1) en de CAP 2018 (art. 11.4.2) voort dat de werknemer geen recht meer heeft op een aanvullende uitkering. Bij de stand van zaken op de dag dat werkneemster haar (eerste) verzoek voor de afkoopsom deed, 15 september 2020, was zij niet (langer) werkloos en kon van afkoop van de aanvullende uitkering al geen sprake meer zijn.