Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 16 maart 2022
ECLI:NL:RBDHA:2022:2226
Feiten
Werknemer is op 9 februari 2006 in dienst getreden bij de Staat bij de ambassade in Pristine, Kosovo. Op de arbeidsovereenkomst van werknemer is de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005 (hierna: de regeling) van toepassing. In de regeling is in artikel 8.9 lid 4 bepaald dat een rechtsvordering wegens een kennelijk onredelijke opzegging verjaart na verloop van zes maanden na de dag waartegen is opgezegd. De arbeidsovereenkomst van werknemer is door de Staat bij beslissing van 15 december 2017 tegen 23 januari 2018 opgezegd. Werknemer heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag. De Commissie Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken heeft geadviseerd de beslissing tot het geven van het ontslag te handhaven maar daarbij op grond van de regeling een opzegtermijn van twee maanden te hanteren. De Staat heeft op grond van dit advies bij brief van 24 juli 2018 de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd naar 15 februari 2018. Werknemer heeft bij brief van 21 januari 2019 aangevoerd dat het ontslag op valse gronden heeft plaatsgevonden, de nietigheid van het ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op het loon per 15 februari 2018. Werknemer vordert een schadevergoeding van de Staat ter hoogte van €180.773,28 wegens kennelijk onredelijke opzegging.
Oordeel
De kantonrechter wijst de vordering van werknemer af. Tussen 5 november 2019, de laatste datum waarop tussen partijen nog overleg is gevoerd, en de datum van de dagvaarding, 23 november 2020, zit een periode van meer dan een half jaar, waardoor de vordering op grond van artikel 8.9 lid 4 van de regeling is verjaard. Werknemer heeft met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:2000: AA5635) en van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5811) aangevoerd dat de Staat zich niet mag beroepen op deze korte verjaringstermijn. De regeling maakt echter kenbaar onderdeel uit van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, waardoor dit een contractuele verkorting van de verjaringstermijn betreft. Dat is niet in strijd met artikel 3:332 BW. Werknemer is verder ten tijde van de bezwaarprocedure door een advocaat bijgestaan en het was voor hem voldoende duidelijk dat vanaf de datum van het ontslag zijn inkomen uit de arbeidsovereenkomst zou stoppen. Zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan dan ook niet slagen.