Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 21 maart 2022
ECLI:NL:GHARL:2022:2147
Feiten
Werknemer is per 1 januari 2021 in dienst getreden bij BN International B.V. (hierna: BNI). In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de functie van werknemer per 1 juli 2021 verandert in CEO. Op 31 maart 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden met werknemer waarin de voorzitter van de RvC heeft laten weten dat de RvC de benoeming van werknemer tot CEO met een jaar wil uitstellen. Werknemer heeft hier afwijzend op gereageerd. Op 14 april 2021 heeft werknemer een presentatie gehouden over zijn ervaringen over zijn eerste honderd dagen binnen BNI. Op 16 april 2021 heeft de RvC aan de aandeelhouder het besluit medegedeeld dat werknemer niet zal worden benoemd tot CEO. Op 19 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de voorzitter van de RvC en werknemer. Tijdens dat gesprek is werknemer medegedeeld dat BNI tot een einde van de arbeidsovereenkomst wenst te komen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2021 op de g-grond. Werknemer verzoekt in hoger beroep BNI te veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen per 1 december 2021.
Oordeel
Het hof stelt vast dat partijen een verschillende lezing hebben over de samenwerking. Ook stelt het hof vast dat intern bij de RvC bezorgdheid en twijfel bestond over de benoeming van werknemer tot CEO per 1 juli 2021. Het is de voorzitter van de RvC en werknemer op dat moment niet gelukt om inhoudelijk en constructief met elkaar in gesprek te komen. De reactie van werknemer was afwijzend en in plaats van te proberen om inhoudelijk het gesprek aan te gaan met betrokkenen is hij naar een externe partij gestapt. Die reactie van werknemer heeft het vertrouwen van de RvC in hem als beoogd CEO nader geschaad en heeft bovendien de verhoudingen tussen het bestuur, de RvC en de aandeelhouder onder druk gezet. De opstelling van werknemer en de onmogelijkheid om met hem in gesprek te komen over en een oplossing te vinden voor de ontstane situatie, heeft ertoe geleid dat de RvC zijn vertrouwen in werknemer volledig is verloren. Daarmee is een patstelling in de verhoudingen ontstaan die maakt dat sprake is van een onwerkbare situatie. Het standpunt van werknemer dat de arbeidsrelatie niet is verstoord, deelt het hof niet. De terugkoppeling die werknemer van de RvC op 25 maart 2021 heeft ontvangen en het versturen van zijn e-mail op 17 april 2021 doen ook vermoeden dat werknemer wist dat er wel degelijk wat aan de hand was in zijn verhouding tot de RvC. De bereidwilligheid die werknemer in zijn e-mail van 17 april 2021 toonde, valt dan ook eerder te beschouwen als een ultieme poging om uit de ontstane impasse te komen, dan als een teken dat er op dat moment nog geen sprake was van een verstoring in de verhoudingen. Die verstoring is ook ernstig en duurzaam. De RvC is niet bereid werknemer te benoemen tot CEO en/of langer de voor werknemer tijdelijk gecreëerde functie te handhaven. Het hof heeft ook niet het vertrouwen dat alsnog tot een vruchtbare samenwerking kan worden gekomen. In dat verband acht het hof mede van belang dat werknemer kort in dienst is geweest en BNI voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een financieel kwetsbare positie verkeert. Gelet hierop valt niet in te zien dat BNI moet investeren in een onzeker traject tussen werknemer en de RvC terwijl haar bedrijfsvoering onder druk staat. Het hof ziet ook geen aanleiding om alsnog een billijke vergoeding toe te kennen. Tot slot stelt het hof vast dat dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst onvoldoende basis biedt om te oordelen dat BNI werknemer een aandelenparticipatie heeft toegezegd en BNI verplicht is om deze aandelenparticipatie tot stand te (laten) brengen.