Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Van Ekeris Schoonmakers B.V.
Hoge Raad, 8 juli 2022
ECLI:NL:HR:2022:1034
Schending re-integratieverplichtingen eerste spoor leiden tot ernstige verwijtbaarheid werkneemster. Luizengaatje wegens 27 jaar vlekkeloos dienstverband.

Feiten

Werkneemster is in 1993 bij Van Ekeris in dienst getreden. Na ziekmelding op 21 augustus 2018 is de re-integratie van werkneemster niet probleemloos verlopen. Op 19 mei 2020, dus nog voor het verstrijken van de wachttijd van twee jaar, heeft Van Ekeris ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. De kantonrechter heeft dat verzoek per 30 juni 2020 toegewezen omdat werkneemster ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door haar re-integratieverplichtingen niet na te komen. Volgens werkneemster is geen sprake van ‘verwijtbaar handelen’. Zij vindt dat zij, na de spoedcontrole door de bedrijfsarts, onvoldoende tijd heeft gehad om haar gedrag te beteren. Het hof heeft deze stelling verworpen. Werkneemster wist dat Van Ekeris haar ziekmelding van 30 januari 2020 niet accepteerde, vond dat zij ongeoorloofd afwezig was en dat daarom een spoedcontrole nodig was. Werkneemster had zich daarom zelf op het werk moeten melden en kan zich niet verschuilen achter een (door Van Ekeris betwiste) uitlating van de bedrijfsarts. Werkneemster heeft verwijtbaar gehandeld door zonder deugdelijke grond haar re-integratieverplichtingen niet na te komen. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Gelet op de lange duur van het dienstverband (ruim 27 jaar) dat, tot september 2018, vlekkeloos is verlopen, en het gegeven dat werkneemster sinds 2 september 2020 een volledige WIA-uitkering ontvangt, acht het hof het onaanvaardbaar dat in het geheel geen vergoeding wordt betaald. Het hof vindt in dit geval een vergoeding van € 2.000 bruto in plaats van de in eerste aanleg berekende (bijna) € 7.000 redelijk. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in cassatie. De cassatieklachten van werkneemster stellen onder meer aan de orde hoe de rechter moet beoordelen of sprake is van (al dan niet ernstig) verwijtbaar gedrag dat bestaat uit de weigering om opgedragen re-integratiewerkzaamheden te verrichten, en welke betekenis in dat verband toekomt aan het oordeel van de behandelend specialist van de werknemer als dat afwijkt van het oordeel van de bedrijfsarts.

Conclusie A-G (De Bock)

Volgens werkneemster heeft het hof klaarblijkelijk, maar ten onrechte, gemeend dat ongeacht (i) of werkneemster na 30 januari 2020 feitelijk in staat was om haar re-integratiewerkzaamheden voort te zetten (het bewijsaanbod van werkneemster op dat punt is immers gepasseerd), en ongeacht (ii) wat de behandelend specialist van werkneemster had geadviseerd omtrent de behandeling van haar peesschedeontsteking, het enkele feit dat de bedrijfsarts nu eenmaal had beslist dat werkneemster ondanks die ontsteking in staat was om haar re-integratiewerkzaamheden te verrichten, reeds meebracht (i) dat werkneemster daarmee gehouden was die werkzaamheden te verrichten en (ii) dat werkneemster dus een (ernstig) verwijt – in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW – trof van het feit dat zij die werkzaamheden, in verband met die aandoening, niet langer verrichtte. De A-G verwerpt deze klacht, omdat die feitelijke grondslag mist. Het komt erop neer dat werkneemster zich tegenover de bedrijfsarts op het standpunt heeft gesteld dat zij geen enkele re-integratiewerkzaamheden kon verrichten vanwege het advies van haar handtherapeut, maar de bedrijfsarts tot een ander is oordeel gekomen. Het hof heeft het oordeel van de bedrijfsarts gevolgd. Dat is zeker niet onbegrijpelijk, gelet op de door de behandelaar genoemde beperkingen in verhouding tot de aard van de re-integratie-inspanningen (zeer licht en bovenformatief werk dat niet is gericht op het verrichten van productieve arbeid maar op het behouden/opdoen van werkritme). Het niet belasten van duim en pols staat volgens de bedrijfsarts en volgens het hof dus niet in de weg aan het in enigerlei vorm verrichten van re-integratie-inspanningen. Daarbij staat in cassatie vast dat het op zichzelf niet onredelijk is dat werkneemster dagelijks aanwezig moest zijn om werkritme op te doen en te behouden.

Met betrekking tot het ernstig verwijtbaar handelen, oordeelt de A-G als volgt. Die rechtsklacht houdt kort gezegd in dat het hof heeft miskend dat het acht had moeten slaan op alle omstandigheden van het geval die van invloed (kunnen) zijn op de verwijtbaarheid van de handelwijze van werkneemster, waaronder haar inspanningen in het tweede spoor. Ook deze klacht slaagt niet. Uit de Woondroomzorg-beschikking volgt dat, bij het beoordelen of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 sub c BW: “de omstandigheden van het geval – waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer – slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis. (…)” Dat het hof de stellingen van werkneemster over haar tweedespoorinspanningen niet heeft betrokken bij het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, strookt met deze regel, nu het oordeel ten aanzien van de e-grond betrekking heeft op verwijtbare schendingen van de re-integratieverplichtingen in het eerste spoor.

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Oordeel

De Hoge Raad heeft de klachten op de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).