Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 12 juli 2022
ECLI:NL:GHDHA:2022:1174
Feiten
De heer X is aandeelhouder van Boegbeeld B.V. (hierna: Boegbeeld). Bij beschikking van de Ondernemingskamer van 4 mei 2017 is X geschorst als bestuurder van Boegbeeld. X heeft zich vervolgens laten adviseren door werknemer en de heer A. Op 5 mei 2017 heeft werknemer een opdrachtbevestiging op schrift gesteld die is ondertekend door werknemer en X voor akkoord heeft ondertekend. Bij brief van 6 juli 2017 (de tweede opdrachtbevestiging) heeft werknemer X aangeschreven dat hij per 7 juli 2018 in dienst treedt als statutair directeur van Boegbeeld voor 12 uur per week. Op 7 juli 2017 heeft werknemer een arbeidsovereenkomst ondertekend. Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Boegbeeld is werknemer op 8 augustus 2018 vennootschapsrechtelijk ontslagen als bestuurder. Partijen zijn het erover eens dat hun arbeidsrelatie ook op die dag is geëindigd. Bij vonnis in kort geding van 21 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter de loonvordering van werknemer afgewezen. In eerste aanleg heeft werknemer betaling van het loon en de beëindigingsvergoeding gevorderd. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Boegbeeld heeft hoger beroep ingesteld
Oordeel
Het hof is van oordeel dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Dit betekent echter niet dat de loonvordering van werknemer toewijsbaar is. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat werknemer voor Boegbeeld werkzaamheden heeft verricht die recht geven op ontvangst van loon. Werknemer heeft onvoldoende concreet toegelicht waaruit de door hem voor Boegbeeld verrichte werkzaamheden hebben bestaan. Boegbeeld heeft aangevoerd dat zij een financiële topholding is. Werknemer heeft dit niet betwist. Hij heeft zich beperkt tot een opsomming van algemeenheden. Werknemer heeft bovendien gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst in detentie verbleven. Over deze periode bestaat sowieso geen loonaanspraak. Ook heeft werknemer vanaf 25 januari 2018 geen werkzaamheden meer voor Boegbeeld verricht. Werknemer heeft dan ook geen recht op loon. Ten aanzien van de gevorderde beëindigingsvergoeding is het relevant of er een arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen partijen. Partijen zijn een schriftelijke overeenkomst aangegaan die zij arbeidsovereenkomst hebben genoemd, waarin is neergelegd dat werknemer persoonlijk, tegen betaling van loon in dienst van Boegbeeld werkzaamheden zal verrichten. Het feit dat niet is komen vast te staan dat werknemer werkzaamheden voor Boegbeeld heeft verricht is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht en betekenis om te oordelen dat partijen dat ook niet voor ogen stond. Er is dus een arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen en daarmee bestaat in beginsel een recht op de beëindigingsvergoeding. Boegbeeld heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 3:40 BW. Het hof verwerpt dit standpunt. Werknemer is een advocaat en mocht volgens Boegbeeld geen bezoldigde functie accepteren. Het hof ziet niet in waarom het aanvaarden van deze benoeming in strijd is met de Advocatenwet. Ook het beroep op oneigenlijke dwaling houdt geen stand. Er is dan ook geen grond om de arbeidsovereenkomst te vernietigen, waardoor werknemer recht heeft op de beëindigingsvergoeding.