Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op 7 november 2005 in dienst getreden bij werkgever. Sinds begin 2018 hebben partijen een geschil over het aantal door werknemer niet-genoten vakantiedagen. Het vakantiedagenconflict heeft bijgedragen aan de verslechtering van de arbeidsverhouding tussen partijen. Op 18 maart 2019 is werknemer op non-actief gesteld. Nadien heeft werknemer zijn werkzaamheden hervat. Bemiddeling door de deken van advocaten en (een poging tot) mediation hebben niet tot een oplossing van het geschil of verbetering van de arbeidsverhouding van partijen geleid. Op 22 september 2020 is werknemer opnieuw op non-actief gesteld. Werknemer heeft zijn werkzaamheden daarna niet meer hervat. Op 26 februari 2020 heeft werknemer werkgever gedagvaard en een vordering met betrekking tot niet-genoten vakantiedagen ingesteld. Werkgever is op 19 juni 2020 bij dezelfde kantonrechter een verzoekschriftprocedure tot onder andere ontbinding van de arbeidsovereenkomst begonnen. De kantonrechter heeft werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Deze vordering heeft werknemer als tegenverzoek ingediend in de door werkgever ingeleide procedure. Werkgever heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond, de g-grond en de i-grond. De kantonrechter heeft het verzoek op de g-grond toegewezen. Werknemer komt in hoger beroep op tegen de beschikking. Het hof heeft in een tussenbeschikking geoordeeld dat inderdaad sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van werkgever en heeft de beschikking wat dat betreft bekrachtigd. Ten aanzien van het uit te betalen niet-genoten vakantiedagen zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun berekeningen door te geven.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Werknemer heeft in zijn akte berekend dat in totaal 37,75 bovenwettelijke vakantiedagen zijn verjaard en dat in totaal 186,50 vakantiedagen openstaan (= 251,25 niet-genoten vakantiedagen minus 29 uitbetaalde vakantiedagen = 222,25 voor vergoeding resterende vakantiedagen minus 35,75 verjaarde bovenwettelijke vakantiedagen). Uitgaande van zijn jaarsalaris van € 87.948 bruto, 262 loondagen per jaar en een waarde van een vakantiedag van € 335,68 bruto komt werknemer uit op een waarde van € 62.604,32 bruto aan niet-genoten vakantiedagen. Werkgever betoogt in zijn antwoordakte dat het hof in de tussenbeschikking eraan voorbij is gegaan dat werknemer dertien dagen te veel claimt, dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de niet-genoten vakantiedagen uit de administratie van werkgever volgen, dat werknemer de in artikel 21 Rv geregelde waarheidsplicht heeft geschonden en dat deze schending aanleiding geeft het werkelijk aantal openstaande vakantiedagen te onderzoeken. Werkgever betoogt verder dat het hof in de tussenbeschikking is uitgegaan van een onjuiste uitleg en toepassing van het Max Planck-arrest van het Hof van Justitie, dat de niet-genoten vakantiedagen (dus) zijn vervallen en verjaard en dat werkgever geen wettelijke verhoging en ook geen wettelijke rente is verschuldigd. Deze betogen vallen niet alleen buiten het bestek van het onderwerp waarover werkgever (en werknemer) zich bij akte mocht(en) uitlaten, maar zij strekken bovendien ertoe het hof te laten terugkomen van in de tussenbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen. Het hof is aan deze eindbeslissingen gebonden; van uitzonderlijke omstandigheden die dit anders maken, is geen sprake. Bij deze stand van zaken acht het hof zich voldoende geïnformeerd en zal het de door werknemer gemaakte berekening volgen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in totaal 186,50 vakantiedagen voor vergoeding in aanmerking komen en dat het equivalent daarvan in geld € 62.604,32 bruto bedraagt. Werkgever zal daarom worden veroordeeld tot uitbetaling van dit bedrag als vergoeding voor de door werknemer opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen.