Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellante/Werknemer
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 27 september 2022
ECLI:NL:GHAMS:2022:2747
Werkneemster heeft zich geld toegeƫigend van de Albert Heijn. Appellant heeft de schade voldoende onderbouwd. De vordering wordt toegewezen.

Feiten 

Werkneemster is van 10 maart 2016 tot en met 22 juni 2016 in dienst geweest bij Albert Heijn (hierna: AH). Op 22 juni 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en medewerkers van AH, de supermarktmanager en de assistent-supermarktmanager. Daarbij hebben deze medewerkers werkneemster medegedeeld dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het zich op onrechtmatige wijze toe-eigenen van gelden van AH. Werkneemster heeft in dit gesprek een verklaring afgegeven waarin zij heeft medegedeeld dat zij zo’n drie keer per week minimaal € 150 uit de kassa pakte, in totaal € 4.000. Tijdens het gesprek heeft werkneemster ook een verdachtenverklaring getekend en een schuldbekentenis ondertekend. Op 5 juli 2015 heeft AH de vordering gecedeerd aan appellante. Bij brief van 5 juli 2016 heeft appellante werkneemster verzocht te betalen. Vervolgens zijn er meerdere sommaties gestuurd. Er is een betalingsregeling van € 100 per maand overeengekomen. Bij brief van 23 mei 2017 heeft appellante naar aanleiding van een telefoongesprek met werkneemster een betalingsregeling bevestigd op grond waarvan werkneemster € 70 per maand zou aflossen. In totaal heeft werkneemster € 170 afgelost. Bij brief van 19 september 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van werkneemster een beroep gedaan op de vernietgbaarheid van haar verklaringen. Appellante heeft in eerste aanleg gevorderd dat werkneemster zou worden veroordeeld tot betaling van € 3.830. De kantonrechter heeft, na tussenvonnis, deze vorderingen afgewezen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld.  

Oordeel 

Het hof is van oordeel dat appellante de schade voldoende heeft onderbouwd door overlegging van een overzicht van de kasverschillen. Uit het overzicht volgt dat de kasverschillen in de periode dat werkneemster bij AH werkzaam was ruim € 4.000 bedroegen. Werkneemster heeft aangevoerd dat het alsnog indienen van de overzichten indruist tegen de goede procesorde, omdat appellante dit al eerder had kunnen doen. Dat verweer gaat niet op, nu de kantonrechter appellante uitdrukkelijk in het tussenvonnis de mogelijkheid heeft geboden de schade te onderbouwen en appellante die geboden mogelijkheid dan ook heeft benut. Daanaast heeft werkneemster niet betwist dat zij zich onrechtmatig geld van AH heeft toegeëigend, maar heeft zelf geen enkele inschatting gegeven van welk bedrag zij zich dan wel zou hebben toegeëigend als dit niet (meer dan) € 4.000 was. Het door werkneemster gevoerde eigenschuldverweer gaat niet op; AH kan door werkneemster niet worden tegengeworpen dat zij eerder had moeten ontdekken dat werkneemster zich onrechtmatig geld toe-eigende.