Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 30 augustus 2022
ECLI:NL:RBROT:2022:7654
Feiten
Omstreeks 1993 is een affectieve relatie ontstaan tussen eiseres en de heer A, de (enig) indirect bestuurder van gedaagde. Met ingang van 1 januari 2013 heeft eiseres maandelijks een bedrag van € 1.716 netto, onder de noemer ‘salaris’, ontvangen van gedaagde. Ook is een auto ter beschikking gesteld. Op 27 augustus 2018 zijn eiseres en de heer A gehuwd. Op 10 december 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De heer A heeft vervolgens eiseres verzocht akkoord te gaan met zijn voorstel om in zijn bedrijf werkzaam te blijven en hier maandelijks een salaris van te ontvangen in plaats van alimentatie. Eiseres zou dan de administratie van de bv’s van de heer A verzorgen. Bij brief van 28 juni 2022 meldt gedaagde aan eiseres via die brief de arbeidsovereenkomst met eiseres op te zeggen, met inachtneming van een maand opzegtermijn. Eiseres vordert in dit kort geding loondoorbetaling. Daaraan legt zij ten grondslag dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die nog altijd voortduurt.
Oordeel
De kantonrechter overweegt allereerst dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of de overeengekomen rechten en plichten voldoen aan de wettelijke omschrijving uit artikel 7:610 BW: de verplichting tot het verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding. Partijen discussiëren er niet over dat eiseres in enige vorm werkzaamheden heeft verricht. De omvang van de werkzaamheden staat echter niet vast en sinds 2018 heeft eiseres niet meer voor gedaagde gewerkt. Of sprake is van een overeengekomen verplichting tot het verrichten van arbeid is op grond van het voorgaande op dit moment onvoldoende duidelijk. Verder staat vast dat eiseres maandelijks een bedrag heeft ontvangen van gedaagde onder de noemer ‘salaris’, met verstrekking van loonstroken. Dit maakt echter op zichzelf nog niet dat kan worden gesproken van loon in het kader van artikel 7:610 BW. Daarvan is pas sprake als de betaling moet worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de bedongen arbeid. Dat het loon dit karakter heeft, is op dit moment onvoldoende duidelijk. Voorop wordt gesteld dat een gezagsverhouding tussen levenspartners c.q. echtgenoten niet voor de hand ligt. In die omstandigheden mag van eiseres een gedegen onderbouwing worden verwacht, waarom in haar visie van een gezagsverhouding wel degelijk sprake is. Die onderbouwing ontbreekt vooralsnog. Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat zonder nadere onderbouwing en bewijslevering (waarvoor in deze op snelheid gerichte procedure geen plaats is) onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Dat betekent dat niet hoeft te worden beoordeeld of is voldaan aan de beëindigingsvoorschriften die volgen uit artikel 7:669 e.v. BW. De overeenkomst tussen partijen is daarom in beginsel opzegbaar, tenzij de eisen van redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan. Dat laatste is echter gesteld noch gebleken. Daarom wordt voorshands uitgegaan van een rechtsgeldige opzegging van de overeenkomst tussen partijen. De vorderingen van eiseres, die van het tegendeel uitgaan, worden om die reden afgewezen.