Naar boven ↑

Rechtspraak

SVB/X
Hof van Justitie van de Europese Unie, 28 september 2022
ECLI:EU:C:2022:782
Nederlands socialezekerheidsrecht geldt niet voor tussenliggende perioden uitzendovereenkomsten buitenlandse werknemer.

Feiten

X, een Nederlands onderdaan die in Duitsland woont, is per 14 januari 2013 in Nederland werkzaamheden in loondienst gaan verrichten via een uitzendbureau. Volgens de met dit uitzendbureau gesloten arbeidsovereenkomst zou de dienstbetrekking een aanvang nemen op het moment waarop de uitzendopdracht daadwerkelijk zou starten en van rechtswege eindigen zodra die uitzendopdracht op verzoek van de inlenende onderneming zou worden beëindigd. In het kader van deze overeenkomst heeft X meerdere uitzendopdrachten uitgevoerd, met daartussen perioden waarvan de langste duurde van 19 oktober 2013 tot en met 30 maart 2014 en de kortste duurden van 20 tot en met 25 september 2014 en van 23 tot en met 28 januari 2015.

In de tussenliggende perioden verrichtte X vrijwilligerswerk in Nederland en onbezoldigde zorgtaken voor haar familie. Ook heeft zij werkzaamheden verricht in het huishouden van haar zoons, waarvoor zij een zeer geringe beloning heeft ontvangen. Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de SVB op verzoek van X haar pensioenoverzicht in het kader van de AOW verstrekt, waaruit naar voren komt dat belanghebbende op 30 januari 2015 82% van het volledige AOW-pensioen had opgebouwd. De SVB stond in dit verband op het standpunt dat X, aangezien zij in Duitsland woonde, enkel voor het Nederlandse socialezekerheidsstelsel verzekerd was in de perioden waarin zij daadwerkelijk voor het uitzendbureau in Nederland had gewerkt, maar niet in de perioden tussen haar uitzendopdrachten. De CRvB stelt prejudiciële vragen.

Oordeel

Het begrip ‘werkzaamheden in loondienst’ in artikel 1 onder a Verordening (EG) nr. 883/2004 wordt gedefinieerd als werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen.

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat X haar werkzaamheden uitoefende op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd, die een beding bevatte op grond waarvan de dienstbetrekking een aanvang nam op het moment waarop zij daadwerkelijk met haar werkzaamheden startte en eindigde bij de stopzetting van die werkzaamheden. Hieruit volgt dat er gedurende de perioden tussen haar uitzendopdrachten tussen X en het uitzendbureau geen arbeidsverhouding bestond. Bovendien stond X tijdens deze tussenliggende perioden weliswaar ingeschreven bij verschillende Nederlandse uitzendbureaus, maar heeft zij voor rekening van die bureaus geen uitzendopdrachten verricht. Wat betreft het vrijwilligerswerk en de huishoudelijke werkzaamheden die X gedurende die tussenliggende perioden in Nederland heeft verricht, volstaat het op te merken dat deze volgens de verwijzende rechter niet kunnen worden beschouwd als een werkzaamheid in loondienst of een daarmee gelijkgestelde situatie in de zin van de Nederlandse wetgeving.

Bijgevolg valt X niet binnen de werkingssfeer van artikel 11 lid 3 onder a  Verordening (EG) nr. 883/2004, zodat zij niet aan de Nederlandse wetgeving was onderworpen.

Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het arrest van 23 april 2015, Franzen e.a. (C-382/13, ECLI:EU:C:2015:261), waarnaar wordt verwezen door de Commissie en de verwijzende rechter. In de punten 50 en 51 van dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de wetgeving van de werkstaat van toepassing blijft zolang de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat verricht, maar dat personen die hun beroepswerkzaamheid definitief of tijdelijk hebben stopgezet daarentegen zijn onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar zij wonen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat het voor de toepassing van de wetgeving van de werkstaat steeds noodzakelijk is dat er sprake is van een ononderbroken arbeidsverhouding. De wijze waarop de arbeid in concreto wordt verricht, zoals de omstandigheid dat de arbeid in deeltijd of op oproepbasis wordt verricht of dat de daaruit voortvloeiende concrete verplichtingen worden opgeschort, is irrelevant wanneer die niet afdoet aan het voortdurende karakter van een arbeidsverhouding.  In die omstandigheden valt X gedurende de perioden tussen zijn uitzendopdrachten onder de werkingssfeer van artikel 11 lid 3 onder e Verordening (EG) nr. 883/2004, dat dient als vangnetbepaling voor eenieder die zich in een situatie bevindt die niet specifiek is geregeld door de andere bepalingen van deze verordening, die voorziet in een omvattend systeem voor de bepaling van de toepasselijke wetgeving (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C-631/17, ECLI:EU:C:2019:381, punt 31).

Conclusie

Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 11 lid 3 onder a en e Verordening (EG) nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont wanneer de arbeidsverhouding krachtens de uitzendovereenkomst gedurende die tussenliggende perioden wordt beëindigd.