Rechtspraak
Feiten
Werknemer is van 1 januari 1988 tot 1 april 2015 in dienst geweest van Martinair. In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen heeft Martinair in overleg met de VNV een vrijwillige vertrekregeling (VVR 2014) opgesteld en voorgelegd aan de Belastingdienst om te laten beoordelen of sprake was van een Regeling vervroegd uittreden (RVU). Dit is een regeling die nagenoeg uitsluitend als doel heeft een financiële overbrugging te verzorgen voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of de AOW. Omdat de overheid wil voorkomen dat werkgevers vooral oudere werknemers ontslaan, wordt RVU-beëindigingsvergoeding met een extra heffing van 52% belast voor de werkgever. Op 10 juli 2014 heeft de Belastingdienst beslist dat de VVR 2014 kwalificeert als een RVU. Op 31 december 2014 is Martinair met de VNV een nieuwe vrijwillige vertrekregeling overeengekomen (VVR 2014-2015). Deze regeling geldt onder het voorbehoud dat een individuele beëindigingsregeling niet wordt aangemerkt als een RVU. Op 4 januari 2015 heeft werknemer aan Martinair zijn interesse kenbaar gemaakt voor deelname aan de VVR 2014-2015. In een e-mail van 12 januari 2015 heeft Martinair aan werknemer meegedeeld dat toepassing van de VVR 2014-2015 in zijn geval tot een RVU zal leiden en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een vertrekregeling. In een e-mail van 23 januari 2015 heeft Martinair aan werknemer een beëindigingsvergoeding van € 175.537,24 aangeboden. Bij brief van 6 februari 2015 heeft Martinair aan werknemer meegedeeld dat zijn verzoek tot deelname aan de VVR 2015-2016 is gehonoreerd en dat het dienstverband zal eindigen op 31 maart 2015. Bij de brief is een vaststellingsovereenkomst gevoegd. Voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft werknemer Martinair in e-mails van 17 februari, 9 en 20 maart 2015 verzocht om de mogelijkheid open te houden om de afgedragen RVU-heffing alsnog te kunnen vorderen als achteraf blijkt dat (toch) geen sprake is van een RVU-situatie en om een dergelijke vordering buiten de finale kwijting houden. Martinair heeft werknemer daarop onder meer in haar e-mails van 25 februari 2015 en 12 maart 2015 expliciet laten weten dat hij met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst ook afstand doet van het recht om later in een procedure te claimen dat hij alsnog recht heeft op het verschil tussen de vergoeding op basis van de VVR 2014-2015 en het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag. Werknemer heeft in eerste aanleg gevorderd Martinair te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 91.279,36 bruto, indien vast komt te staan dat geen RVU-heffing is verschuldigd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. In cassatie gaat het enkel nog om de vraag of het genoemde voorbehoud in de VVR (de uitsluiting van de VVR als op basis van een kwantitatieve toets sprake is van een RVU) leeftijdsdiscriminatie behelst. Het hof heeft een indirect onderscheid naar leeftijd vastgesteld en geoordeeld dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het voorbehoud vormt daarom geen (verboden) leeftijdsdiscriminatie en er is geen sprake van een nietig beding.
De advocaat-generaal (Drijber) concludeert als volgt.
Legitiem doel: beperkt budget, omvang ontslaggroep
Martinair heeft dus onder meer gesteld dat zij vanwege overbezetting afscheid moest nemen van een deel van haar vliegers, dat dit bij voorkeur via een vrijwillige vertrekregeling zou moeten geschieden, en dat Martinair daar een bepaald budget voor beschikbaar had. Martinair heeft daartoe deelname aan de VVR uitgesloten voor vliegers bij wie de individuele beëindigingsregeling op basis van de kwantitatieve toets werd aangemerkt als een RVU. Deelname aan de vertrekregeling stond daarom alleen open voor gevallen waarin de beëindigingsvergoeding niet dusdanig hoog was dat daarop de pseudo-eindheffing van 52% moest worden ingehouden. Door dit voorbehoud (dat Martinair was overeengekomen met pilotenvakbond VNV) konden dus binnen het budget dat Martinair beschikbaar had, méér werknemers van de VVR gebruikmaken dan wanneer die voorwaarde niet zou zijn gehanteerd. Martinair heeft verder gesteld dat bij onvoldoende aanmeldingen voor de VVR zou zijn overgegaan tot gedwongen ontslag op basis van afspiegeling. Hierop heeft het hof kennelijk het oog gehad, waar het overweegt dat door de uitsluiting van de VVR 2014-2015 op basis van de kwantitatieve toets de financiële gevolgen beperkt blijven. Door die uitsluiting zijn de kosten voor Martinair per deelnemer aan de VVR immers lager. En omdat daardoor meer werknemers aan de VVR kunnen deelnemen, is aannemelijk dat dit gevolgen heeft voor het aantal gedwongen ontslagen dat nodig is: hoe meer werknemers al vertrokken zijn, hoe minder er alsnog ontslagen hoeven te worden. Anders dan het subonderdeel betoogt, bestaat er dus een verband tussen ‘de financiële gevolgen’ en het aantal gedwongen ontslagen. Als aan werknemer bij zijn vertrek € 266.816,60 was betaald, had Martinair over dát bedrag de ‘RVU-boete’ betaald, zodat de totale kosten voor zijn vertrek hoger uit zouden komen. Dit ligt ook in de stellingen van Martinair besloten.
Passend en noodzakelijk
Kostenbeheersing is zo niet de kern, dan in ieder geval een essentieel onderdeel van het met de regeling nagestreefde doel (zie hiervoor). Het gaat erom dat Martinair binnen het daarvoor beschikbare budget zo goed mogelijk gedwongen ontslagen kon voorkomen. Omdat het vertrek van oudere werknemers meer kost, kunnen er binnen een vast budget in het totaal meer vliegers vrijwillig vertrekken dan wanneer de oudere werknemers wel aan de VVR deelnemen. En daarom was het noodzakelijk dat werknemers voor wie de kantonrechtersformule als gevolg van hun leeftijd en anciënniteit hoog uitkwam, buiten de VVR bleven. Dat is wat Martinair met de uitsluiting van de VVR 2014-2015 op basis van de kwantitatieve toets (het middel) beoogde te bewerkstelligen. Het hof kon daarom oordelen dat het genoemde voorbehoud een passende maatregel vormt.
Oordeel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).