Naar boven ↑

Rechtspraak

Thelen Technopark Berlin GmbH/MN
Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 januari 2022
ECLI:EU:C:2022:33
Minimumtarief in strijd met Dienstenrichtlijn hoeft niet buiten werking te worden verklaard in een geding tussen louter particulieren. 

Feiten

Op 2 juni 2016 hebben Thelen, een vastgoedmaatschappij, en MN, een ingenieur, een opleidingsovereenkomst gesloten waarbij MN zich ertoe heeft verbonden bepaalde onder de HOAI (honorariumregeling voor architecten en ingenieurs) vallende diensten te verrichten met het oog op de realisatie van een te Berlijn (Duitsland) gepland bouwproject, tegen betaling van een forfaitair honorarium van € 55.025. Nadat MN deze overeenkomst bij brief van 2 juni 2017 had opgezegd, heeft hij de verrichte diensten in juli 2017 gefactureerd in een eindafrekening betreffende het honorarium die gebaseerd was op de minimumtarieven als bedoeld in § 7 HOAI (ad € 102.934,59). Thelen stelt zich op het standpunt dat de minimumtariefstelling in de HOAI onverenigbaar is met het Unierecht. De verwijzende rechter is van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een richtlijn geen verplichtingen voor particulieren in het leven kan roepen, zodat een richtlijn in beginsel niet kan worden ingeroepen in een geding tussen uitsluitend particulieren teneinde de met deze richtlijn strijdige regeling van een lidstaat buiten toepassing te laten. Volgens de verwijzende rechter maakt het geen verschil of een richtlijn mogelijkerwijs rechtstreekse verplichtingen aan particulieren oplegt dan wel hun rechtstreeks subjectieve rechten ontneemt die hun door het nationale recht worden toegekend, zoals dat in het onderhavige geval gebeurt wanneer ingenieurs of architecten niet langer aanspraak kunnen maken op de minimumbedragen die zijn vastgesteld in het nationale recht. Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat in het hoofdgeding geen sprake is van de uitzonderingsgevallen waarin het Hof de rechtstreekse werking van richtlijnen heeft erkend in gedingen tussen uitsluitend particulieren.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Minimumtarief in strijd met Dienstenrichtlijn hoeft niet buiten werking te worden verklaard in een geding tussen louter particulieren 

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is gemaakt, verplicht is om een nationale regeling buiten toepassing te laten waarbij, in strijd met artikel 15 lid 1, artikel 15 lid 2 onder g en artikel 15 lid 3 Richtlijn 2006/123/EG, minimumhonoraria voor de diensten van architecten en ingenieurs worden vastgesteld en overeenkomsten die van deze regeling afwijken, nietig worden verklaard.

Een nationale rechter mag niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing laten indien aldus een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier (HvJ EU 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530, punten 65‑67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat een nationale rechter dan ook niet verplicht is louter op grond van het Unierecht een bepaling van nationaal recht die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten indien deze laatste bepaling geen rechtstreekse werking heeft (Popławski, punt 68), evenwel onverminderd de mogelijkheid voor deze rechter en voor elke bevoegde nationale administratieve instantie om op basis van het nationale recht elke bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling die geen rechtstreekse werking heeft. Wat de onderhavige zaak betreft, is het juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 15 lid 1 Richtlijn 2006/123/EG rechtstreekse werking kan hebben aangezien dit artikel in lid 1, tweede volzin, aan de lidstaten een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting oplegt om hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan te passen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de voorwaarden die in lid 3 van dat artikel zijn vastgesteld (zie in die zin HvJ EU 30 januari 2018, X en Visser, gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16, ECLI:EU:C:2018:44, punt 130). Deze bepaling wordt in casu als zodanig echter aangevoerd in een geding tussen particulieren teneinde een daarmee strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten. Indien artikel 15 lid 1, artikel 15 lid 2 onder g en artikel 15 lid 3 Richtlijn 2006/123/EG in het kader van het hoofdgeding zou worden toegepast, zou MN op grond van deze bepaling zijn op § 7 HOAI gebaseerde recht verliezen om de daarin bedoelde bedragen te vorderen en zou hij dus het bedrag moeten accepteren dat is vastgesteld in de overeenkomst die aan de orde is in het hoofdgeding. De in de punten 32 en 33 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak sluit echter uit dat aan deze bepaling een dergelijk gevolg kan worden toegekend louter op grond van het Unierecht. De verwijzende rechter is dus niet gehouden om § 7 HOAI buiten toepassing te laten op de enkele grond van het Unierecht, ook al is deze bepaling in strijd met artikel 15 lid 1, artikel 15 lid 2 onder g en artikel 15 lid 3 Richtlijn 2006/123/EG.

Verzoek op grond van artikel 49 VWEU niet-ontvankelijk wegens louter nationale aangelegenheid

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarbij minimumbedragen voor de diensten van architecten en ingenieurs worden vastgesteld en overeenkomsten die van deze regeling afwijken, nietig worden verklaard. Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat in de regel de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstverrichting en het vrije verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn als een situatie zich in al haar aspecten slechts binnen één lidstaat voordoet (HvJ EU 15 november 2016, Ullens de Schooten, C-268/15, ECLI:EU:C:2016:874, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Conclusie

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is gemaakt, louter op grond van dat recht niet verplicht is om een nationale regeling buiten toepassing te laten waarbij, in strijd met artikel 15 lid 1, artikel 15 lid 2 onder g en artikel 15 lid 3 Richtlijn 2006/123/EG, minimumhonoraria voor de diensten van architecten en ingenieurs worden vastgesteld en overeenkomsten die van deze regeling afwijken nietig worden verklaard, onverminderd, ten eerste, de mogelijkheid van deze rechter om in het kader van een dergelijk geding deze regeling buiten toepassing te laten op basis van het nationale recht en, ten tweede, het recht van de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, om vergoeding te vorderen van de schade die zij dientengevolge heeft geleden.