Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Nijmegen), 27 januari 2023
ECLI:NL:RBGEL:2023:499
Feiten
Op 17 juni 1980 is werknemer in dienst getreden van werkgeefster. Op 31 december 2015 was de laatste werkdag van werknemer en op 17 mei 2016 is hij met pensioen gegaan. Op 11 juli 2018 schrijft dr. A, longarts, dat werknemer is gediagnosticeerd met een interstitiële longaandoening. In het expertisecentrum EMC Rotterdam is de differentiaal diagnose asbestose gesteld. Op 30 juni 2018 heeft werknemer een aanvraag ingediend voor toepassing van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014 (Regeling TAS). De voorzitter van het Nederlands Asbestose Panel van de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose (NVALT) heeft aan het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) geschreven dat is geconcludeerd dat het beeld compatible is met dat van een asbestose. Op 9 juli 2018 heeft werknemer (de rechtsvoorganger van) werkgeefster per brief aansprakelijk gesteld. Op 13 september 2018 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan werknemer een voorschot toegekend. Op 1 januari 2019 is werknemer overleden. Op 20 augustus 2019 heeft het IAS o.a. in haar rapport geschreven dat werkgeefster tekort is geschoten in haar verplichting om “al die veiligheidsmaatregelen te treffen welke waren vereist met het oog op de hem bekende gevaren van het werken met asbest; Dit verzuim de kans dat werknemer de tot de ziekte asbestose leidende asbestvezels zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate heeft verhoogd; Werkgever voor de daaruit voortvloeiende schade van werknemer tot betaling van schadevergoeding aan werknemer gehouden kan worden. (…)”. Op 16 juli 2020 heeft (de rechtsvoorganger van) werkgeefster aansprakelijkheid van de hand gewezen. Op 24 juni en 7 oktober 2021 hebben voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden. Erfgenamen vorderen o.a. een verklaring voor recht dat werkgeefster jegens werknemer en erfgenamen verwijtbaar tekortgeschoten is en schadeplicht is.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat de erfgenamen met de getuigenverklaringen voldoende hebben aangetoond dat werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden bij werkgeefster zonder beschermingsmiddelen asbest heeft bewerkt door in asbestplaatjes te zagen, in asbestkoord te knippen en verpulverd asbestkoord te verwijderen dat bij aanraking verstuifde. De eigen verklaring van werknemer daarover vindt voldoende steun in de verklaringen van de getuigen. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat bij de bewerking van asbest asbestvezels vrij kunnen komen en dat inademing daarvan schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Erfgenamen hebben dan ook aangetoond dat werknemer zijn werkzaamheden bij werkgeefster heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk konden zijn voor zijn gezondheid. De vervolgvraag is dan of erfgenamen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat werknemer leed aan gezondheidsklachten die door die blootstelling aan asbestvezels kunnen zijn veroorzaakt. Ook die vraag moet naar het oordeel van de kantonrechter bevestigend worden beantwoord. Dit volgt uit de brieven van de behandelend longartsen en de specialisten van de NVALT. Het feit dat een andere oorzaak voor de longklachten van werknemer niet is uitgesloten, maakt niet dat het mogelijke verband tussen die klachten en de gevaarlijke blootstelling aan asbestvezels te onzeker of te onbepaald is. Dat uit de verklaringen niet volgt dat sprake is geweest van een langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels, zoals werkgeefster stelt, maakt evenmin dat het mogelijke verband te onzeker of te onbepaald is. De stelling van werkgeefster dat zij haar verplichtingen als werkgever (zorgplicht) is nagekomen, heeft zij onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de verklaringen. Uit de verklaringen blijkt dat niet met beschermingsmiddelen werd gewerkt en niet over asbestrisico’s werd gesproken door werkgeefster. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het causaal verband tussen de werkzaamheden van werknemer en zijn gezondheidsschade voorshands wordt aangenomen, omdat erfgenamen hebben aangetoond dat werknemer zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk konden zijn voor zijn gezondheid en aannemelijk hebben gemaakt dat zijn gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt, terwijl werkgeefster heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade zou lijden. Werkgeefster wordt, gelet op haar bewijsaanbod, in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden.