Naar boven ↑

Rechtspraak

Gemeente/werknemer
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 19 januari 2023
ECLI:NL:GHSHE:2023:129
De civiele rechter is onbevoegd om te oordelen over een besluit van de gemeente uit 2022 met betrekking tot een onvoorwaardelijk strafontslag van een gewezen ambtenaar. Vernietiging beschikking kantonrechter.

Feiten

Werknemer is als ambtenaar in dienst geweest van de Gemeente. Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college van B&W van de Gemeente overeenkomstig het voornemen aan werknemer primair wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 1 mei 2015 opgelegd en subsidiair werknemer met ingang van 1 juni 2016 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken. Bij uitspraak van 19 mei 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep het besluit van 28 april 2015 voor zover dat ziet op het strafontslag per 1 mei 2015 herroepen, overwegende dat het college van B&W van de Gemeente ten onrechte niet is teruggekomen van dit ontslagbesluit. Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de Gemeente werknemer met ingang van 1 januari 2016 onvoorwaardelijk strafontslag verleend vanwege zeer ernstig plichtsverzuim. Werknemer is het niet eens met dit besluit en vecht dit in rechte aan maar hij betwist niet het hem per 1 juni 2016 verleende ontslag. Werknemer heeft de kantonrechter onder meer verzocht (1) het strafontslag te vernietigen omdat dit niet onverwijld is gegeven, (2) de Gemeente te veroordelen tot betaling van het salaris over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016, en (3) de Gemeente te veroordelen zorg te dragen voor de uitkering van de wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. De kantonrechter heeft het strafontslag vernietigd en de Gemeente veroordeeld tot betaling van het salaris. De Gemeente voert in hoger beroep vijf grieven aan en verzoekt vernietiging van de bestreden beschikking.

Oordeel

Met grief I betoogt de Gemeente dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanstelling van werknemer, aan wie krachtens een na 1 januari 2020 genomen besluit ontslag is aangezegd, moet worden beoordeeld als een arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief. Tussen partijen staat vast dat werknemer zijn hoedanigheid van ambtenaar vóór 1 januari 2020, namelijk de datum waarop de Ambtenarenwet 2017 (hierna: Aw) in werking trad, had verloren. Een omzetting van zijn aanstelling in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht ingevolge artikel 14 Aw heeft dan ook niet kunnen plaatsvinden. Volgens artikel 14 Aw vindt de omzetting immers plaats met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren en dit is: 1 januari 2020. Het hof concludeert dat tussen werknemer en de Gemeente nooit, althans niet in de voor deze procedure relevante periode, een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft bestaan, omdat het dienstverband van werknemer ingevolge het besluit van 28 april 2015 tot het (subsidiair) verlenen van eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken met ingang van 1 juni 2016 hoe dan ook is geëindigd. Daarmee ontvalt aan de kantonrechter de door hem aangenomen grond van bevoegdheid om over deze rechtsverhouding te oordelen. De kantonrechter heeft overwogen dat de hoofdregel van artikel 16 lid 2 Aw van toepassing is. Naar het oordeel van het hof ziet deze bepaling op de geldigheid van besluiten die vóór 1 januari 2020 zijn genomen. De bepaling geeft geen regel ten aanzien van besluiten die na voormelde datum zijn genomen maar zien op de periode daarvoor. De bepaling staat dan ook niet in de weg aan het oordeel dat ten aanzien van de geldigheid van het onderhavige besluit van 5 juli 2020 de hoofdregel moet worden gevolgd, inhoudende dat daarvoor de rechtsgang zoals door de Awb voorgeschreven, moet worden gevolgd. Dit oordeel is in lijn met het oordeel dat de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven op 27 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2309). De Raad heeft aldaar overwogen dat geschillen over besluiten die jegens gewezen ambtenaren zijn genomen blijven kwalificeren als bestuursrechtelijke geschillen ten aanzien waarvan de bestuursrechter, en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep, de bevoegde rechter is en blijft.