Naar boven ↑

Rechtspraak

X/de stichting Heerlijkheid Brederode,
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 24 februari 2023
ECLI:NL:RBNHO:2023:1561
Tussen partijen is geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen.

Feiten 

X staat sinds 1 januari 2012 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met zijn eenmanszaak. Heerlijkheid Brederode (hierna: HB) is een stichting die als doel heeft het openbaar toegankelijk houden van de ruïne van Brederode in Santpoort (hierna: de ruïne). Het beheer en onderhoud van de ruïne wordt sinds 2017 door X verzorgd. In het kader van ‘om niet’ maakt X gebruik van de bij de ruïne behorende beheerderswoning. HB en X hebben op 19 april 2018 een overeenkomst getekend genaamd ‘overeenkomst van opdracht’. In december 2020 is een tweede overeenkomst overeengekomen, waarna in februari 2022 een derde overeenkomst is gesloten. De inhoud komt grotendeels overeen met de vorige overeenkomsten. Daarnaast zijn er werkafspraken gemaakt. Bij brief van 14 oktober 2022 heeft HB de overeenkomst met X opgezegd per 30 november 2022 en hem laten weten dat hij de beheerderswoning uiterlijk 31 januari 2023 moet verlaten. Ter toelichting heeft HB aangegeven dat X meerdere opdrachten van het bestuur naast zich neer heeft gelegd. X heeft geprotesteerd tegen de opzegging. X verzoekt de kantonrechter de opzegging van de overeenkomst te vernietigen. X stelt zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.  

Oordeel 

De tussen partijen geldende afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst genaamd ‘overeenkomst van opdracht’. Vaststaat dat partijen bij het aangaan van opdrachtovereenkomsten de intentie hebben gehad een opdrachtovereenkomst en dus geen arbeidsovereenkomst aan te gaan. Ten aanzien van de feitelijke uitvoering overweegt de kantonrechter als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat X zich in zijn werkzaamheden niet kon of mocht laten vervangen. Dat hij hier in de praktijk niet veel gebruik van maakte, doet daaraan niet af. Tussen partijen is niet in geschil dat X werkzaamheden voor HB heeft verricht. Op grond van de overeenkomst was X niet verplicht om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Hij mocht zich laten vervangen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat niet voldaan is aan het element ‘arbeid’ zoals bedoeld in artikel 7:610 BW. X kreeg betaald op basis van een jaarlijkse vergoeding. Hij factureerde gedurende negen maanden vanuit zijn eigen eenmanszaak. De feiten ondersteunen dan ook niet het standpunt dat X maandelijks een vast loon ontving. Ook is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een gezagsverhouding. X stond al ruim voordat hij met HB in zee ging als zelfstandige ingeschreven bij KvK met een eigen btw-nummer. Alle overeenkomsten met HB zijn door de eenmanszaak van X gesloten. Aannemelijk is dat X gedurende de opdrachtovereenkomsten met HB ook andere opdrachten/opdrachtgevers heeft gehad. X liep ondernemersrisico doordat zijn vergoeding (vanaf 1 februari 2022 deels) afhankelijk was gesteld van de behaalde omzet. Ook was X vrij zijn eigen arbeidsuren- en tijden te bepalen. Daarnaast had X de vrijheid om op basis van een vooraf opgesteld jaarplan voor de activiteiten van HB (artikel 1 onder a van de (tweede) overeenkomst) vanuit zijn eenmanszaak (extra) evenementen en activiteiten op de ruïne en op scholen in de omgeving te organiseren. Dat X zich hierdoor belemmerd voelde in zijn ondernemersvrijheid, is volgens de kantonrechter niet zozeer terug te voeren op het bestaan van een gezagsverhouding, maar op uiteenlopende ideeën over de toekomst van de ruïne. De kantonrechter komt tot de conclusie dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.