Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24 maart 2023
ECLI:NL:RBROT:2023:2561
Feiten
Werkneemster is aanvankelijk in dienst van X, met wie zij op 4 september 2019 een driejarige studieovereenkomst met terugbetalingsverplichting heeft gesloten. In 2020 wordt werkneemster benaderd door Framo Nederland B.V. (hierna: Framo). Werkneemster heeft Framo op de hoogte gesteld van het bestaan van de studieovereenkomst bij X. Op 1 februari 2021 is werkneemster op basis van een bepaaldetijdscontract (1 jaar) in dienst getreden van Framo. Vóór die datum heeft Framo de resterende studieschuld van werkneemster rechtstreeks aan X betaald. In de arbeidsovereenkomst hebben partijen niets vastgelegd over de door Framo betaalde studiekosten. Op 12 februari 2021 heeft Framo werkneemster een conceptstudieovereenkomst voorgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft werkneemster Framo gemaild dat sprake moet zijn geweest van een miscommunicatie, nu werkneemster had begrepen dat Framo haar studiekosten zou overnemen met eenzelfde regeling als bij X, inhoudende dat zij drie jaar aan Framo verbonden zou zijn en de restschuld na deze periode zou komen te vervallen. Op het eerste salaris van werkneemster heeft Framo € 174 ingehouden. Op 18 februari 2021 heeft werkneemster Framo haar studieovereenkomst bij X toegestuurd en heeft zij geschreven dat de miscommunicatie moet hebben gezeten in de ‘1/36e terugbetaling’. Werkneemster heeft vervolgens voorgesteld om een aan de studieovereenkomst bij X gelijkwaardige studieovereenkomst te sluiten. Op 9 maart 2021 hebben partijen een studieovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd (art. 3) dat werkneemster 100% van de totale kosten aan Framo dient terug te betalen bij beëindiging van het dienstverband binnen drie jaar na indiensttreding. Framo besluit de arbeidsovereenkomst van werkneemster niet te verlengen zodat deze per 1 februari is geëindigd. Op het loon van werkneemster van zowel november als december 2021 heeft Framo € 897,93 ingehouden en op de eindafrekening € 4.300,14. Werkneemster vordert Framo onder meer te veroordelen aan haar te betalen € 6.096 (achterstallig loon), vermeerderd met de wettelijke rente en wettelijke verhoging. Volgens werkneemster biedt de studieovereenkomst geen basis voor de door Framo ingehouden bedragen.
Oordeel
In geschil is hoe artikel 3 van de studieovereenkomst moet worden uitgelegd. Werkneemster stelt dat met ‘beëindiging’ is bedoeld: op initiatief van werkneemster. Volgens Framo is bedoeld: beëindiging ongeacht de reden. De kantonrechter past de Haviltex-norm toe en oordeelt als volgt. De tekst van de overeenkomst biedt geen steun voor de juistheid van een van beide standpunten. Daarom wordt groot belang gehecht aan (1) de voorgeschiedenis, (2) de totstandkoming, (3) de onderlinge samenhang en (4) de redelijke uitleg van de bepaling. Als mondeling met werkneemster zou zijn afgesproken dat de volledige studieschuld in 36 termijn moest worden terugbetaald, mocht van Framo worden verwacht dat zij dit zou hebben vastgelegd. Daarnaast ligt de uitleg van Framo niet voor de hand, nu werkneemster is benaderd door Framo en zij een gunstigere regeling had bij X. De kantonrechter oordeelt verder dat werkneemster er, gelet op haar e-mail van 18 februari 2021 en het feit dat deze e-mail de aanleiding is geweest voor het sluiten van de overeenkomst, van uit mocht gaan dat de studieovereenkomst zou worden uitgelegd in lijn met haar vorige studieovereenkomst. Ook is van belang dat de tekst van de studieovereenkomst niet het gevolg is van onderhandelingen tussen partijen. Nu werkneemster zelf een belangrijke rol heeft gehad in het opstellen van de tekst, moet groot belang worden gehecht aan haar bedoeling, zoals die volgt uit de e-mail van 18 februari 2021. Verder volgt ook uit het geheel van de overeenkomst dat werkneemster alleen diende terug te betalen wanneer zij zelf het initiatief zou nemen tot beëindiging. Tot slot acht de kantonrechter van belang dat werkneemster niet heeft hoeven verwachten dat iedere vorm van beëindiging zou leiden tot een terugbetalingsverplichting. Een dergelijke uitleg strijdt namelijk met de eisen van goed werkgeverschap. De vordering van werkneemster wordt toegewezen.