Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 4 april 2023
ECLI:NL:GHARL:2023:2883
Feiten
Werkneemster is van 22 september 2016 tot en met 21 augustus 2018 bij werkgeefster in dienst geweest als individueel begeleidster. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of werkgeefster nog loon en andere gelden aan werkneemster dient uit te betalen dan wel voor haar dient af te dragen. Werkneemster heeft bij de kantonrechter – kort samengevat – onder meer gevorderd dat werkgeefster wordt veroordeeld tot uitbetaling van gewerkte maar niet verloonde uren en daarnaast tot betaling van een nettobedrag waar zij op basis van de verstrekte salarisstroken recht op heeft maar dat niet aan haar is uitbetaald. Verder heeft zij aanspraak gemaakt op afdracht door werkgeefster van voor werkneemster verschuldigde pensioenpremies aan het pensioenfonds. De kantonrechter heeft de loonvorderingen van werkneemster voor het overgrote deel afgewezen. De bedoeling van haar hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen. De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster tot veroordeling van werkgeefster om voor werkneemster pensioenpremies aan het pensioenfonds af te dragen over de periode van 22 september 2016 tot en met 31 december 2017 en de buitengerechtelijke kosten (tot een bedrag van € 40) toegewezen. Daar is werkgeefster het niet mee eens en de bedoeling van haar hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen.
Oordeel
Achterstallig salaris
Voor wat betreft de “reguliere” uren geldt dat werkneemster stelt dat er in totaal over de periode van 22 september 2016 tot en met 21 augustus 2018 988,34 uren te weinig zijn uitbetaald. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat werkgeefster in deze procedure de (handmatige) urenlijsten/urenoverzichten van werkneemster heeft overgelegd en de salarisspecificaties met daarop het aantal gewerkte respectievelijk uitbetaalde uren. Op basis van deze stukken kan niet worden aangenomen dat werkgeefster te weinig uren aan werkneemster heeft uitbetaald. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van werkneemster dat de urenoverzichten geen getrouwe weergave geven van het aantal reële uren dat zij gewerkt heeft. Ten aanzien van de uren op vrijdag meent werkneemster dat zij nog recht heeft op uitbetaling van 128 uren. Ook op dit punt volgt het hof werkneemster niet. Werkneemster onderbouwt deze vordering door erop te wijzen dat partijen een mondelinge afspraak hebben gemaakt, buiten de arbeidsovereenkomst om. De door werkneemster in het geding gebrachte verklaringen van cliënten, ondersteunen haar stelling niet. Het betreft nagenoeg identieke, getypte Nederlandstalige verklaringen, waarvan het de vraag is in hoeverre de betreffende personen hebben begrepen wat zij hebben ondertekend. Ook volgt uit die verklaringen niet dat de werkzaamheden die werkneemster heeft verricht door werkgeefster vergoed moesten worden. Gelet op het gemotiveerde verweer van werkgeefster heeft werkneemster haar stelling dat zij buiten de arbeidsovereenkomst om werkzaamheden verrichtte voor X en nog recht heeft op uitbetaling van de in dat kader gewerkte uren, dan ook onvoldoende over het voetlicht weten te brengen. De kantonrechter heeft werkgeefster veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20 netto wegens een verschil tussen de loonbedragen op de loonspecificaties en de daadwerkelijk loonbedragen die werkgeefster aan werkneemster op haar bankrekening heeft uitbetaald. Uit overgelegde loonspecificaties volgt dat werkgeefster het juiste bedrag heeft uitbetaald. Uit het voorgaande volgt dat ook het hof tot afwijzing van de vorderingen van werkneemster concludeert, met uitzondering van het bedrag van € 20 netto dat werkgeefster te weinig heeft uitbetaald.
Pensioenpremies
Werkgeefster heeft in (incidenteel) hoger beroep betwist gehouden te zijn pensioenpremies af te dragen aan het pensioenfonds over de periode van 22 september 2016 tot en met 31 december 2017. Volgens haar was zij namelijk in die periode niet verplicht om haar werknemers in die pensioenregeling te laten deelnemen, en heeft zij zich pas met ingang van 1 januari 2018, op vrijwillig basis, aangesloten bij het pensioenfonds. Zij heeft dat ook met stukken onderbouwd en werkneemster heeft daar verder niets tegen in gebracht. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van dit verweer van werkgeefster. Dat betekent dat de in dit kader ingestelde vordering van werkneemster in hoger beroep alsnog zal worden afgewezen. Het hof veroordeelt werkneemster tot terugbetaling aan werkgeefster van het bedrag van € 4.485,42, te verminderen met het bedrag van € 20 netto en de wettelijke verhoging van 50% daarover.