Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28 april 2023
ECLI:NL:RBAMS:2023:2491
Feiten
Werknemer is sinds 1987 werkzaam in de bouwnijverheidssector en daarmee deelnemer in het pensioenfonds van BPF Bouw. Op 19 augustus 1995 werd werknemer ziek. De werkgever van werknemer heeft, conform de op dat moment geldende regelgeving met betrekking tot de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, tot 21 augustus 1996 pensioenpremies afgedragen aan BPF Bouw. Vanaf 19 augustus 1996 werd werknemer door het UWV gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. Op 19 februari 1997 ving de gedeeltelijke premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid aan. In het voorjaar van 1997 heeft het UWV besloten tot een herkeuring van werknemer. Het UWV oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid 80-100% bedroeg. Per 11 maart 1998 is de WAO-uitkering van werknemer verhoogd naar 80-100%. Op 23 juli 2012 heeft werknemer aan BPF Bouw verzocht de premievrije opbouw te corrigeren in die zin dat vanaf 12 maart 1997 recht bestaat op premievrije pensioenopbouw op grond van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. BPF Bouw heeft vervolgens medegedeeld dat werknemer geen recht heeft op verhoging van de premievrije pensioenopbouw, omdat werknemer niet aan de voorwaarden voldeed. Werknemer vordert onder meer dat BPF Bouw premievrije pensioenopbouw toekent op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
Oordeel
Partijen hanteren een verschillende uitleg van een aantal bepalingen uit het destijds geldende LAP-reglement. Volgens werknemer maakt artikel 2 lid 1 onder b van dat reglement geen enkel onderscheid in de relatie tussen deelnemerschap en arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte uren. Werknemer stelt dat hij dus voldeed aan de definitie van deelnemer, omdat hij vanaf augustus 1996 steeds een WAO-uitkering bleef ontvangen. BPF Bouw betwist de uitleg van werknemer. Volgens BPF Bouw dient een werknemer deelnemer te zijn aan de pensioenregeling ten tijde van ingang van de WAO-uitkering. Indien er sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en deze neemt later toe, dan dient er ten tijde van de verhoging van de WAO-uitkering voor het arbeidsgeschikte deel een dienstverband in de bouwnijverheid te zijn waardoor de betrokken werknemer pensioen opbouwt bij BPF Bouw en ook voor dat gedeelte deelnemer is bij BPF Bouw. De kantonrechter volgt de uitleg van BPF Bouw. De LAP-regeling koppelt in artikel 14 een percentage premievrije opbouw aan het percentage arbeidsongeschiktheid. Bij een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid blijft er een percentage arbeidsgeschiktheid bestaan. Voor dit deel wordt werknemer geacht te kunnen werken. Indien werknemer voor dat arbeidsgeschikte deel geen dienstverband meer heeft in de bouwnijverheid en er vervolgens een toename van de arbeidsongeschiktheid optreedt, kan werknemer voor dat deel niet meer worden gezien als deelnemer in de BPF Bouw. Het enkele feit dat werknemer op dat moment voor het arbeidsongeschikte gedeelte een pensioenaanspraak heeft op BPF Bouw, maakt dat niet anders. Zodoende is werknemer direct voorafgaand aan de verhoging van zijn WAO-uitkering op 11 maart 1998, voor een gedeelte van 65-75% (het arbeidsgeschikte gedeelte) geen deelnemer in BPF Bouw. Hij kan voor dit gedeelte dan ook geen aanspraak maken op verhoging van de premievrije pensioenopbouw. De kantonrechter is van oordeel dat BPF Bouw in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet over te gaan tot toepassing van de hardheidsclausule. De vordering van werknemer wordt afgewezen.