Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 24 mei 2023
ECLI:NL:RBMNE:2023:5036
Feiten
Op 18 december 2019 deelt StiPP (Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten) werkgeefster mee dat zij volgens haar gegevens valt onder de verplichtstelling van StiPP en onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao van Stichting Fonds Uitzendbranche. Aan werkgeefster wordt verzocht om het formulier ‘onderzoek naar verplichting tot aansluiting’ in te vullen en uiterlijk 15 februari 2020 terug te sturen. Werkgeefster heeft geen ondertekend formulier geretourneerd. Bij brief van 28 oktober 2021 delen BPF Schoonmaak en RAS aan werkgeefster mee dat zij valt onder verplichte deelname aan de regelingen van BPF Schoonmaak en RAS. Volgens de Kamer van Koophandel, gegevens van de Belastingdienst/het UWV en het internet, verricht het personeel van werkgeefster schoonmaakwerkzaamheden. Om deze reden hebben BPF Schoonmaak en RAS werkgeefster met ingang van 23 juli 2019 ingeschreven in de collectieve regeling in de Schoonmaak- en Glazenwassersbranche, en brengen BPF Schoonmaak en RAS de bijdrage aan RAS en pensioenpremies voor deelname van de werknemers van werkgeefster aan het Pensioenfonds in rekening. Bij e-mail van 7 december 2022 laat StiPP op verzoek van het Pensioenfonds weten dat werkgeefster niet valt onder de verplichtstelling van StiPP, omdat het een personeelsvennootschap is. Volgens het Pensioenfonds claimen werknemers die bij werkgeefster gewerkt hebben pensioen. Het pensioenfonds en RAS vorderen veroordeling van werkgeefster tot betaling van € 4.086,62, vermeerderd met de handelsrente en kosten. Werkgeefster betwist de verschuldigdheid van dit bedrag. Zij stelt dat zij een uitzend- en detacheringsbureau is en geen schoonmaak en/of glazenwassersbedrijf. Werkgeefster heeft zich dan ook aangemeld bij StiPP, waar zij voor haar uitzendkrachten premie afdraagt. De ontvangen facturen van BPF Schoonmaak en RAS heeft werkgeefster teruggestuurd, met de mededeling dat zij een uitzendbureau is.
Oordeel
Werkgeefster stelt zich op het standpunt dat zij valt onder de verplichtstelling van StiPP. Zij heeft hiertoe brieven overgelegd waaruit volgt dat StiPP zich op het standpunt stelt dat werkgeefster heeft nagelaten om de vereiste documenten aan haar te leveren en dat om deze reden StiPP werkgeefster heeft ingeschreven bij StiPP en geregistreerd bij Stichting Fonds Uitzendbranche. Ook heeft werkgeefster een document overgelegd waaruit volgt dat zij in december 2022 een betaling heeft gedaan aan StiPP. Dit betalingsbewijs zegt niets, omdat de vordering van BPF Schoonmaak en/of RAS betrekking heeft op de periode juli tot en met december 2019. Voorts volgt uit de e-mail van 7 december 2022 juist dat werkgeefster niet valt onder de verplichtstelling van StiPP. Werkgeefster heeft een volstrekt onduidelijk overzicht aangeleverd waaruit blijkt dat over de jaren ‘2020 periode 1 tot en met 5 en periode 12, over 2021 periode 12, over 2022 periodes tot en met 8 en 11 en 2023 periode 1’ de status ‘verwerkt’ is. Hierop heeft BPF Schoonmaak en RAS laten weten dat deze documenten onvoldoende zijn om te kunnen aannemen dat werkgeefster in de periode juli tot en met december 2019 premie heeft afgedragen aan StiPP. De kantonrechter schaart zich achter de visie van BPF Schoonmaak en RAS. De door werkgeefster aangeleverde stukken zijn volstrekt vaag en hebben geen betrekking op de periode waarop de onderhavige facturen zien. Het enkele feit dat werkgeefster niet heeft aangetoond dat zij in de periode juli tot en met december 2019 pensioenpremie aan StiPP heeft afgedragen, brengt niet automatisch met zich mee dat werkgeefster daarom valt onder de verplichtstelling van BPF Schoonmaak en RAS. Of werkgeefster in de periode van juli tot en met december 2019 onder de verplichtstelling van BPF Schoonmaak en RAS viel is nog niet duidelijk. Nu BPF Schoonmaak en/of RAS stelt dat werkgeefster valt onder de verplichtstelling van BPF Schoonmaak en RAS en werkgeefster dit gemotiveerd heeft weersproken, rust op BPF Schoonmaak en/of RAS ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast van deze stelling.