Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Hoge Raad, 1 december 2023
ECLI:NL:HR:2023:1672
Technisch sepot (niet-vervolging OM) na tonen geslachtsdeel in bedrijfsbus van werkgever aan passerende vrouw staat niet aan ontslag op staande voet in de weg.

Feiten

Werknemer is sinds 1 november 2018 bij werkgever in dienst. In het bedrijfsreglement van werkgever is in artikel 30 een verbod opgenomen op o.a. ongewenst gedrag. Op 4 maart 2021 heeft werknemer na afloop van zijn werkzaamheden op weg naar huis met de door werkgever aan hem ter beschikking gestelde bus rondgereden in Bleiswijk. Hij heeft enige tijd stilgestaan aan de Peppeldreef aldaar. Op donderdagmiddag 4 maart 2021 heeft een vrouw telefonisch contact opgenomen met werkgever en gesproken met de heer A. Zij heeft hem verteld wat haar was overkomen op de Peppeldreef in Bleiswijk. In een proces-verbaal van aangifte van 15 maart 2021 is onder meer opgenomen dat werknemer haar aansprak en dat zij, toen zij vervolgens naar de auto van werknemer toeliep, zag dat werknemer een ontbloot onderlichaam had en aan haar vroeg of zij zijn geslachtsdeel wilde vasthouden. Werkgever heeft werknemer verzocht om op 5 maart 2021 's ochtends naar de zaak te komen. Werknemer heeft zich op 5 maart 2021 rond 06.30 uur op het werk gemeld. Op 5 maart 2021 om 07.00 uur heeft werknemer een WhatsApp-bericht van A ontvangen met als bijlage een brief waarin hem ontslag op staande voet is aangezegd. Het hof heeft, evenals de kantonrechter, het gegeven ontslag rechtsgeldig geacht. Werknemer komt in cassatie tegen dat oordeel op, onder meer met de klacht dat het hof onvoldoende in ogenschouw zou hebben genomen dat het Openbaar Ministerie het standpunt heeft ingenomen dat er onvoldoende bewijs is om werknemer strafrechtelijk te vervolgen.

Conclusie A-G Drijber

Uit het sepot vallen volgens de advocaat-generaal geen conclusies te trekken ten aanzien van het bewijs dat de opzeggingsgrond zich heeft voorgedaan. De dringende reden die door de werkgever aan het ontslag ten grondslag wordt gelegd, is niet noodzakelijkerwijs steeds ook een strafrechtelijk feit. Als dat wel het geval is en de werkgever heeft bij de omschrijving van de opzeggingsgrond in de ontslagbrief ook een strafrechtelijke kwalificatie gebruikt (zoals bijvoorbeeld diefstal, valsheid in geschrifte enz.), dan betekent dat nog niet zonder meer dat in de civiele procedure ook alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving hoeven komen vast te staan en dus, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, door de werkgever moeten worden bewezen.

In het onderhavige geval zijn in de ontslagbrief geen strafrechtelijke begrippen gebruikt. De dringende reden is zeer feitelijk omschreven: “Dit voorval (…) was dat u vanuit de bedrijfsauto een vrouw heeft aangesproken, terwijl u met volledig ontbloot onderlichaam in de auto zat. Deze vrouw heeft dit gezien. U heeft deze vrouw gevraagd aan uw geslachtsdeel te zitten.” Het is dit feitencomplex dat in deze procedure dient te komen vast te staan. Daarna is aan de orde de kwalificatievraag of sprake is van een dringende reden. De gedragingen die aldus de grond vormen voor het ontslag op staande voet, zijn – zo maakt de advocaat-generaal op uit de kennisgeving van het sepot – indien te bewijzen (mogelijk) tevens strafrechtelijk te kwalificeren als schennis van de eerbaarheid (art. 239 WvSr). Het enkele feit dat werknemer niet strafrechtelijk zal worden vervolgd, ook al is dat vanwege onvoldoende bewijs, maakt reeds gelet op het voorgaande niet dat in de civiele procedure het hiervoor bedoelde feitencomplex niet kan komen vast te staan.

Daarbij acht de advocaat-generaal ook van belang dat in civiele procedures de vrije bewijsleer geldt (art. 152 Rv). Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is ook niet steeds vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar kan volstaan dat deze feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Het strafprocesrecht kent (daarentegen) een negatief-wettelijk bewijsstelsel (art. 338 Sv), waarbij de rechter is gebonden aan limitatief in de wet opgesomde bewijsmiddelen en voor een bewezenverklaring voorts is vereist dat de rechter door de bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat de verdachte het feit heeft begaan. Verder gelden in het strafprocesrecht bepaalde bewijsminima – waaronder dat het bewijs niet uitsluitend op één getuigenverklaring mag zijn gebaseerd (art. 342 lid 2 Sv) – die het civiele procesrecht niet kent. Het hof heeft bij zijn oordeel in r.o. 16-23 dat het bewijs van het voorval is geleverd inderdaad geen (kenbare) aandacht besteed aan het gestelde sepot, maar dat maakt gelet op het voorgaande nog niet dat zijn oordeel onjuist, onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd.

Oordeel

De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).