Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 25 september 2023
ECLI:NL:RBLIM:2023:5664
Feiten
Werknemer is werkzaam voor Protel hotelsoftware GmbH, een in Duitsland gevestigde vennootschap. Op de arbeidsovereenkomst is Duits recht van toepassing. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd. Werknemer is het daar niet mee eens, reden waarom hij in Duitsland een procedure aanhangig heeft gemaakt. Bij de Nederlandse rechter vordert werknemer in kort geding betaling van achterstallig salaris en betaling van het salaris tot het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. De vraag is nu of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, meer in het bijzonder de bevoegdheid om voorlopige maatregelen te nemen. Aan bod komt aldus de toetsing aan artikel 29 en 35 van de Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verordening (EU) nr. 1215/2012). Hierbij is onder andere van belang of er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevraagde maatregel en de op de territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de lidstaat van de aangezochte rechter.
Oordeel
Deze zaak is het eerst aangebracht bij de Duitse rechter en vast staat dat de Duitse rechter zich bevoegd acht om van de zaak kennis te nemen. Dit betekent dat de kantonrechter in Nederland zich – conform artikel 29 van de verordening – onbevoegd zou moeten verklaren om van het verzoek of de verzoeken van werknemer kennis te nemen. De omstandigheid dat in dit geval de Nederlandse rechter niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van verzoeken in een bodemprocedure waarin de rechtsgeldigheid van het ontslag van werknemer door Protel ter discussie staat, brengt mee dat de Nederlandse rechter de bevoegdheid om voorlopige of bewarende maatregelen te nemen uitsluitend aan artikel 35 van de verordening kan ontlenen. In dit artikel is bepaald dat in de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het volgende is hierbij van belang. Uit rechtspraak van het Europees Hof van Justitie volgt dat er, onder andere, een reële band moet zijn tussen het voorwerp van de gevraagde maatregel en de op de territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de lidstaat van de aangezochte rechter. Daarbij is ook geoordeeld dat in het geval van een incasso-kort geding geldt dat de gevorderde maatregel, om als voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 van het Executieverdrag te worden gekwalificeerd, betrekking moet hebben op vermogensbestanddelen die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter bevinden. Aangezien in dit geval sprake is van een incasso-kort geding, is het dus de vraag of Protel over vermogensbestanddelen in Nederland beschikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Protel deze vraag ontkennend beantwoord. Werknemer heeft in dat kader verklaard dat hij uitgaat van de juistheid van de verklaring van Protel, althans dat hij geen concreet aanknopingspunt heeft om te veronderstellen dat Protel wél vermogensbestanddelen in Nederland heeft. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat een van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om op de voet van artikel 35 van de verordening voorlopige of bewarende maatregelen te kunnen treffen niet is vervuld, zodat zij niet bevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen.