Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 28 februari 2024
ECLI:NL:RBMNE:2024:971
Feiten
Werkgeefster heeft op 29 mei 2019 een overeenkomst van opdracht tot arbodienstverlening (hierna: de overeenkomst) gesloten met een arbodienstverlener (hierna: de arbodienst). Werkgeefster had een werknemer in dienst die op 11 juni 2019 is uitgevallen. De arbodienst heeft de verzuimbegeleiding van deze werknemer op zich genomen. De arboarts heeft tot aan de eindevaluatie geadviseerd dat werknemer door zijn energetische belemmeringen niet belastbaar was om werkzaamheden te verrichten in spoor 1 en 2. Werknemer heeft na 104 weken ziekte bij het UWV een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, nu werkgeefster volgens het UWV niet alle re-integratieverplichtingen is nagekomen. Volgens de verzekeringsarts van het UWV was er rond de zomer van 2020 in ieder geval weer sprake van belastbaarheid. Het UWV heeft werkgeefster daarom een loonsanctie opgelegd, waardoor haar loondoorbetalingsverplichting is verlengd tot 7 juni 2022. De loonsanctie is per 7 juni 2022 opgeheven. Vanaf die datum heeft het UWV werknemer een voorschot op een WIA-uitkering toegekend. Het dienstverband van werknemer is per 1 april 2023 beëindigd. Werkgeefster vordert veroordeling van de arbodienst tot betaling van een hoofdsom van € 39.355,93, gelijk aan het bedrag dat werkgeefster aan werknemer heeft moeten betalen als gevolg van de opgelegde loonsanctie. Werkgeefster stelt dat de arbodienst toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en daarom aansprakelijk is.
Oordeel
De rechtbank oordeelt als volgt. Het enkele feit dat het UWV werkgeefster een loonsanctie heeft opgelegd omdat de verzekeringsarts van het UWV een ander oordeel over de re-integratiemogelijkheden van werknemer had dan de arboarts – hoe teleurstellend dit voor werkgeefster ook is – betekent niet dat de arbodienst daarmee de zorg van een goed opdrachtnemer niet in acht heeft genomen. Daarvoor is meer nodig. Op basis van de beschikbare stukken en hetgeen werkgeefster heeft aangevoerd kan niet worden vastgesteld dat de arboarts bij zijn advisering niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht of dat hij anderszins in strijd met de verplichtingen van de arbodienst uit de overeenkomst heeft gehandeld. Uit de beschikbare stukken komt naar voren dat sprake is geweest van een intensieve verzuimbegeleiding. De arboarts heeft naar aanleiding van de spreekuurcontacten en de informatie van de behandelaren de conclusie getrokken dat re-integratie van werknemer niet mogelijk was en heeft deze conclusie in zijn rapporten ook gemotiveerd. De arbodienst heeft voldoende onderbouwd dat de arboarts in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat werknemer niet belastbaar was voor werk en niet kon re-integreren. De rechtbank is voorts van oordeel dat de adviseur van de arbodienst voldoende heeft gedaan om werkgeefster alert te maken op het risico van een loonsanctie en op de noodzaak een deskundigenoordeel aan te vragen. Met betrekking tot het verwijt van werkgeefster dat de verzuimbegeleiding door de adviseur vanaf oktober 2020 is gestokt, merkt de rechtbank op dat werkgeefster op dat moment volgens de verzekeringsarts van het UWV al niet aan haar re-integratieverplichting voldeed. Dat was immers al vanaf de zomer van 2020 het geval. Uit de stukken blijkt verder dat de bedrijfsarts op 26 november 2020 en 19 februari 2021 nog telefonisch contact heeft gehad met werknemer. Uit de terugkoppeling van deze gesprekken door de bedrijfsarts kan worden afgeleid dat hij het resultaat van aanvullende medische behandelingen wilde afwachten die in maart/april 2021 zouden plaatsvinden. Werkgeefster is daarbij verzocht werknemer twee weken na de behandeling weer in te plannen voor evaluatie van de situatie. Werknemer is op 8 maart 2021 geopereerd. Niet is gebleken dat de leidinggevende werknemer conform het verzoek van de arboarts vervolgens weer heeft ingepland voor evaluatie door de arboarts. Uit de notitie van de adviseur van de arbodienst van 22 april 2021 blijkt dat op die datum al de aanvraag voor een WIA-uitkering was gedaan en dat de beslissing van het UWV vervolgens is afgewacht. Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de arbodienst tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. De vorderingen van werkgeefster worden afgewezen.