Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 16 mei 2024
ECLI:NL:RBROT:2024:4963
Feiten
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees (hierna: VLEP) is een bedrijfstakpensioenfonds. VLEP heeft aan vennootschap X twee facturen gestuurd die onbetaald zijn gelaten. Vervolgens is in het handelsregister geregistreerd dat vennootschap X is opgehouden te bestaan. VLEP is van mening dat eiser, als voormalig bestuurder van vennootschap X, hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van het totale bedrag van € 250.422,30 aan pensioenpremies en rente. Om die reden heeft VLEP eiser aansprakelijk gesteld en een dwangbevel laten betekenen. Eiser komt tegen het dwangbevel in verzet en vordert dat zijn verzet gegrond wordt verklaard en het dwangbevel buiten effect wordt gesteld. VLEP is van mening dat het dwangbevel terecht is uitgevaardigd en vordert een bedrag van € 346.980,57, zijnde de premie verhoogd met rente en invorderingskosten.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het dwangbevel moet buiten effect worden gesteld omdat VLEP in de aansprakelijkstelling niet heeft onderbouwd waarom eiser hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Artikel 23 lid 8 Wet Bpf vereist dat bij een hoofdelijke aansprakelijkstelling van een bestuurder de gronden daarvoor schriftelijk worden vermeld. Doordat de toelichting in de vorm van gronden bij de aansprakelijkstelling niet is gegeven kon eiser zich niet verweren. Het betekende dwangbevel is niet rechtsgeldig. In de reconventionele vordering stelt VLEP eiser hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 23 lid 2 Wet Bpf. Nadat is gebleken dat een werkgever niet tot betaling in staat is, moet onverwijld mededeling worden gedaan aan VLEP van de betalingsonmacht. De melding die eiser heeft gemaakt is volgens VLEP niet rechtsgeldig omdat de omstandigheden die tot de betalingsonmacht hebben geleid niet zijn toegelicht. Eiser heeft bij de melding toegelicht dat sprake was van een negatief eigen vermogen en afhankelijkheid van staatssteun. Artikel 23 lid 2 Wet Bpf, gelet op de toelichting bij het Besluit, vereist niet dat uitvoerige en gedetailleerde informatie wordt verstrekt. Het e-mailbericht van eiser over de betalingsonmacht moet – gelet op de verstrekkende gevolgen die aan het ontbreken van een melding worden verbonden – worden geacht aan de eisen te voldoen. Hierbij weegt mee dat eiser destijds het een en ander telefonisch heeft toegelicht. Subsidiair baseert VLEP de aansprakelijkheidstelling op artikel 23 lid 3 Wet Bpf. VLEP is van mening dat het niet betalen van de pensioenbedragen het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling van de betalingsonmacht. Volgens VLEP bestaat het onbehoorlijk bestuur uit het wel inhouden van pensioenpremies op het loon van werknemers zonder die premies af te dragen aan VLEP. Eiser heeft aangevoerd dat de premies zijn terugbetaald aan de werknemers. Door de terugbetaling is er geen sprake van inhoudingen. Afgezien van de vraag of eiser juist heeft gehandeld door de premies terug te storten merkt de kantonrechter het handelen van eiser niet aan als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Na de aanmelding van vennootschap X bij VLEP is er door onduidelijke communicatie en een soms weinig voortvarende handelswijze door VLEP onduidelijkheid ontstaan, waardoor het vennootschap X heeft kunnen ontgaan dat er nog pensioenpremies aan VLEP verschuldigd waren. Na de aansluiting bij VLEP heeft vennootschap X een terugbetalingsregeling getroffen met vennootschap X over de jaren daarvoor. VLEP heeft schriftelijk bevestigd dat de betalingsregeling volledig was voldaan. Het had op de weg van VLEP gelegen om vervolgens duidelijk en ondubbelzinnig duidelijkheid te verschaffen over de te betalen premies. De hoge drempel van onbehoorlijk bestuur door eiser wordt in deze context niet gehaald. Tot slot voert VLEP aan dat het onbehoorlijk bestuur is gelegen in het zonder goede redenen beëindigen van de bedrijfsactiviteiten door middel van een turboliquidatie. Gelet op het door eiser aangevoerde verkeerde vennootschap X in slechte economische omstandigheden waardoor het op de weg van VLEP had gelegen om toe te lichten waarom er geen aanleiding was voor eiser om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. VLEP wordt niet gevolgd in haar stelling dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur aan de zijde van eiser, en wordt veroordeeld in de proceskosten.