Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 29 juli 2024
ECLI:NL:RBZWB:2024:5217
Feiten
Werkneemster is op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde duur van een jaar met ingang van 1 september 2023 bij werkgeefster in dienst getreden als supportmedewerker. Het overeengekomen maandloon bedraagt € 3.000 bruto. Maandelijks werd € 2.557,80 op haar rekening gestort. In maart 2024 betaalde werkgeefster € 1.857,80 netto, aldus € 700 netto te weinig. In de maanden daarna heeft zij, ondanks een herhaald verzoek, helemaal niets meer ontvangen. Inmiddels zit zij ruim drie maanden zonder inkomen. Werkneemster stelt thans nog recht te hebben op het achterstallige salaris over de maanden maart tot en met juni 2024 van in totaal € 12.000 bruto, minus het in maart 2024 ontvangen bedrag van € 1.857,80 netto. Voorts maakt zij aanspraak op de maximale wettelijke verhoging en op de wettelijke rente.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkgeefster is, hoewel zij behoorlijk werd gedagvaard met inachtneming van de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten, niet ter zitting verschenen en heeft ook niet tijdig een schriftelijk antwoord ingediend of om uitstel van de behandeling gevraagd. Om die reden wordt tegen haar verstek verleend. Aangezien de op de stellingen van werkneemster gebaseerde conclusies de kantonrechter voorshands niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen, kan bij wege van onmiddellijke voorziening de vordering tot betaling van € 6.000 netto als voorschot op het nog verschuldigde loon met betrekking tot de maanden maart tot en met juni 2024 worden toegewezen. Omdat aannemelijk is dat werkgeefster ten minste € 1.500 wegens wettelijke verhoging aan werkneemster verschuldigd is geworden, wordt dat bedrag toegewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 4 juli 2024, zijnde de dag waarop de dagvaarding werd uitgebracht.