Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer/Bema B.V.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 6 juni 2024
ECLI:NL:RBDHA:2024:16351
De aanzegvergoeding hoeft niet te worden betaald, omdat de aanzegging rechtsgeldig is gedaan. Bovendien is artikel 7:668 lid 1 BW volgens lid 2 niet van toepassing op arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan voor een periode van korter dan zes maanden. De met ingang van 20 januari 2024 verlengde overeenkomst, voor de duur dat de overeenkomst in beraad mocht worden gehouden, is een dergelijke overeenkomst.

Feiten

Werknemer is op 20 juni 2022 voor de duur van zeven maanden bij Bema B.V. in dienst getreden in de functie van accountmanager. In deze overeenkomst is een autoregeling opgenomen die bepaalt dat werknemer, indien hij zijn arbeidsovereenkomst opzegt, verantwoordelijk is voor de kosten voortvloeiend uit het eerder opzeggen van de leaseovereenkomst. Bij onderhandse akte d.d. 15 december 2022 is de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 januari 2023 voor de duur van twaalf maanden verlengd tot 20 januari 2024. In deze akte is een aanzegbeding opgenomen. Bema heeft op 1 december 2023 mondeling voorgesteld om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te verlengen tot en met 31 december 2024. Werknemer heeft dit voorstel niet aanvaard, noch expliciet afgewezen. Op 18 januari 2024 heeft Bema schriftelijk aangeboden om de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 20 januari 2024 te verlengen tot 1 januari 2025. In de daartoe opgestelde conceptakte is wederom bij voorbaat de aanzegging gedaan in de zin van artikel 7:668 BW. Werknemer is na 19 januari 2024 blijven werken tot hij Bema op 30 januari 2024 heeft laten weten dat hij ander werk had gevonden. Werknemer verzoekt de kantonrechter om Bema te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding (neerkomend op € 4.354,83 bruto), om Bema te veroordelen de eindafrekening van het dienstverband per 1 maart 2024 op te maken en voor recht te verklaren dat Bema geen aanspraken heeft op werknemer wegens vergoeding van kosten uit hoofde van beëindiging van de leaseovereenkomst met betrekking tot de door werknemer tot einde dienstverband ter beschikking gestelde auto.

Oordeel

De kantonrechter oordeelt als volgt. Het aanbod van Bema d.d. 1 december 2023 is mondeling gedaan, hetgeen met zich meebrengt dat het voorstel niet is gedaan overeenkomstig artikel 7:668 lid 1 BW. Doordat werknemer het aanbod niet onmiddellijk heeft aanvaard, is dit aanbod echter komen te vervallen (artikel 6:221 BW). De rechtsgeldig bij voorbaat gedane aanzegging bleef aldus staan. Het door Bema op 18 januari 2024 schriftelijk gedane aanbod om de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 januari 2024 te verlengen tot 1 januari 2025, is evenmin gedaan overeenkomstig artikel 7:668 lid 1 BW. Het aanbod had immers uiterlijk een maand vóór het einde van de arbeidsovereenkomst moeten worden gedaan. Het aanbod is daarentegen geldig, omdat het niet kan komen te vervallen alvorens de termijn zou zijn verstreken waarbinnen het kon worden aanvaard. Aangezien het aanbod geen termijn noemt waarbinnen het moet worden aanvaard, geldt daarvoor een redelijke termijn (artikel 6:221 BW). Dat betekent dat wordt aangenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 20 januari 2024 is verlengd voor de duur dat werknemer het aanbod d.d. 18 januari 2024 in beraad mocht houden. Uit het feit dat werknemer van 20 tot en met 30 januari 2024 voor Bema bleef werken, kan niet op ondubbelzinnige wijze (artikel 3:35 BW) worden afgeleid dat werknemer het verlengingsvoorstel heeft geaccepteerd. Daarbij is van belang dat de termijn waarbinnen werknemer zich over het aanbod d.d. 18 januari 2024 kon beraden, op 30 januari 2024 nog niet was verstreken, althans feiten en omstandigheden waaruit iets anders kan volgen, zijn niet voldoende gebleken. Dat bij de tijd die werknemer heeft genomen om zich te beraden over het voorstel van Bema een rol heeft gespeeld dat hij zijn ene werkgever niet wilde verlaten alvorens hij een ander had gevonden, maakt dit niet anders en is, gelet op de leeftijd van werknemer, begrijpelijk. Dit brengt met zich mee dat Bema er tot en met in ieder geval 30 januari 2024 rekening mee had moeten houden dat werknemer haar aanbod zou kunnen accepteren, maar evenzeer zou kunnen verwerpen. Nu vaststaat dat werknemer op 30 januari 2024 eerst mondeling en daarna schriftelijk aan Bema heeft meegedeeld dat hij per 1 maart 2024 een nieuwe werkgever had en hij zijn overeenkomst met haar dus niet wilde verlengen, is de arbeidsovereenkomst tussen partijen per die datum van rechtswege geëindigd. Hieruit vloeit voort dat de vorderingen van Bema niet worden toegewezen. De door werknemer verzochte aanzegvergoeding is evenmin toewijsbaar. De aanzegging in de akte van 15 december 2022 is immers rechtsgeldig gedaan, terwijl het bepaalde in artikel 7:668 lid 1 BW volgens lid 2 van dat artikel niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor een periode van korter dan zes maanden. De met ingang van 20 januari 2024 verlengde overeenkomst, voor de duur dat werknemer het aanbod d.d. 18 januari 2024 in beraad mocht houden, is een zodanige overeenkomst. Het verzoek met betrekking tot de eindafrekening zal wel worden toegewezen. Tevens heeft werknemer bij de verzochte verklaring voor recht onvoldoende belang, aangezien met deze beschikking vaststaat dat Bema op grond van de door haar genoemde autoregeling niets van hem heeft te vorderen. De arbeidsovereenkomst is immers van rechtswege geëindigd. Tot slot worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.