Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 25 september 2024
ECLI:NL:RBROT:2024:9715
Feiten
Sinds 2014 werkten werknemer en Y samen als jointventurepartners in bedrijf 1, waarvan Y meerderheidsaandeelhouder is door middel van zijn persoonlijke holding X (hierna: werkgever). Werknemer was minderheidsaandeelhouder. In het kader van de jointventuresamenwerking door middel van bedrijf 1 hebben werknemer en werkgever in februari 2014 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. De aandeelhoudersovereenkomst bevat een concurrentiebeding. Tussen werknemer en werkgever is in dezelfde periode ook een arbeidsovereenkomst gesloten. Ook de arbeidsovereenkomst bevat een concurrentiebeding. Op 13 juli 2022 is tijdens de AVA van werkgever en bedrijf 1 besloten aan werknemer ontslag op staande voet te verlenen, zowel uit zijn dienstverband met werkgever als uit zijn hoedanigheid van bestuurder van bedrijf 1. De kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of werknemer zich jegens werkgever onbehoorlijk heeft gedragen door de onderneming van bedrijf 1 (de door werkgever gedreven onderneming) concurrentie aan te doen en vertrouwelijke bedrijfsinformatie naar buiten te brengen. Werkgever stelt dat werknemer het concurrentiebeding in zowel de aandeelhoudersovereenkomst als in de arbeidsovereenkomst heeft overtreden, onder meer door belang te hebben bij het concurrerende bedrijf Z. Werknemer betwist dat hij concurrerende activiteiten (heeft) verricht.
Oordeel
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Z een concurrent is van bedrijf 1. Werknemer betwist ook niet dat het hem verboden was bij een onderneming als Z betrokken te zijn. Het komt dan ook aan op het antwoord op de vraag of werknemer die betrokkenheid wel had. De rechtbank oordeelt dat uit een chat met de vriendin van werknemer volgt dat die zakelijke betrokkenheid er was. In de chat spreekt werknemer zich in de periode van medio juli – eind november 2021 herhaaldelijk uit over zijn zakelijke betrokkenheid bij bedrijf Z. De chat maakt bovendien duidelijk dat werknemer zich er terdege van bewust was dat hij zich bezighield met zaken die niet door de beugel konden en dat daarom verhullende constructies waren bedacht waarmee zijn (aandelen)belang in Z onder de radar zou blijven. Werknemer heeft in de chat aangegeven zich te hebben ingedekt met een naar eigen zeggen ‘briljante constructie waar bijna onmogelijk iemand achter kan komen’. De inhoud van de chat leidt dan ook tot de conclusie dat werknemer zakelijk betrokken was bij naam Z. Die conclusie wordt bovendien ondersteund door het feit dat documenten van bedrijf Z zijn aangetroffen op de desktop van werknemer bij bedrijf 1, waaronder rapportages voor klanten van Z en een conceptarbeidsovereenkomst met een werkneemster van Z, die een wervende tekst voor Z openbaar heeft gemaakt waarvan de tekst ofwel afkomstig was van werknemer ofwel vooraf met hem is gedeeld. Dat het gebruikelijk is om over dergelijke documenten van de concurrent te beschikken heeft werknemer niet aannemelijk gemaakt en is ook bepaald ongeloofwaardig in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat vaststaat dat werknemer zakelijk betrokken is (geweest) bij (de oprichting van) Z en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst en artikel 8 van de arbeidsovereenkomst. Werknemer wordt veroordeeld tot betaling van een boete van in totaal € 75.000 aan werkgever.