Naar boven ↑

Rechtspraak

Ameva B.V./werknemer
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 5 februari 1999
ECLI:NL:HR:1999:ZC2842
Ameva/Van Venrooij. Misbruik van omstandigheden bij totstandkoming beëindigingsovereenkomst.

Feiten

Werknemer was sinds 1 oktober 1990 in dienst van Ameva B.V. in de functie van chef montage. In november 1993 heeft werknemer een verklaring getekend, waarbij hij instemde met beëindiging van de arbeidsovereenkomst met doorbetaling van loon tot en met januari 1994 en betaling van een extra bedrag van f 4.500 netto. Nadat werknemer enige dagen later alsnog tegen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst had geprotesteerd, heeft Ameva de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst, voor zover nog bestaande, te ontbinden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst vervolgens, voor zover nog bestaande, ontbonden per 15 april 1994. In de onderhavige procedure vordert werknemer betaling van loon over de periode van 1 februari tot 15 april 1994. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zijn wil niet in vrijheid heeft kunnen bepalen en daarom niet aan zijn instemmingshandeling kan worden gehouden; hij heeft de beëindiging niet echt gewild.

De kantonrechter heeft de vordering toegewezen op de grond dat gezien de situatie Ameva de beëindigingsbrief niet terstond ter plaatse had moeten laten tekenen, maar deze aan werknemer had moeten meegeven met een redelijke termijn voor getekende inlevering en met waarschuwing dat anders de dienstbetrekking langs een andere weg zou worden beëindigd. Nu dat niet is gebeurd mocht, aldus de kantonrechter, Ameva niet op het bestaan van instemming afgaan. De beëindiging met wederzijds goedvinden werd derhalve door de kantonrechter niet aangenomen.

Anders dan de kantonrechter was de rechtbank van oordeel dat de ondertekening door werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige handeling was waaruit zijn instemming met de beëindiging bleek. Niettemin verwierp de rechtbank de grieven van Ameva, zulks op grond van haar bevestigende beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag of de omstandigheden waaronder de instemming is gegeven, meebrengen dat zich de situatie voordoet dat werknemer zich op vernietigbaarheid van zijn rechtshandeling kan beroepen, omdat die omstandigheden zodanig zijn dat er gesproken kan worden van misbruik van omstandigheden door Ameva. Ameva heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Van misbruik van omstandigheden zal met name dan sprake zijn indien (1) de werkgever wist of had moeten begrijpen dat de werknemer door bijzondere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld afhankelijkheid of onervarenheid) bewogen werd tot het geven van instemming, en (2) hij (desalniettemin) de instemming van de werknemer bevorderde terwijl hetgeen hij wist of had moeten begrijpen hem daarvan had behoren te weerhouden. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft de gedachtegang van de rechtbank die tot het oordeel leidde dat in dit concrete geval sprake is van misbruik van omstandigheden (een gedachtegang die met name daarop neerkwam dat de ongelijkwaardige positie van partijen ertoe heeft geleid dat de werknemer een voor hem nadelige beslissing heeft genomen, die hij bij voor een dergelijke beslissing normaal te achten voorbereiding niet zou hebben genomen en dat de werkgever dit heeft moeten begrijpen).

Door subsidiair aan te voeren dat de overeenkomst van 30 november 1993 vernietigd zou moeten worden op grond van misbruik van omstandigheden heeft werknemer in overeenstemming met artikel 3:51 lid 1 BW een beroep in rechte op deze vernietigingsgrond gedaan. Hieruit volgt dat onderdeel 2.3, dat betoogt dat werknemer een uitdrukkelijke vordering tot vernietiging had dienen in te stellen, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat.

Artikel 3:44 BW stelt niet de eis dat de rechtshandeling tot nadeel heeft geleid.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.