Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant, 29 november 2024Feiten
Werkneemster is vanaf 1 juli 2004 werkzaam bij het OM als commissiesecretaris. Per 1 december 2021 is werkneemster geplaatst bij het ressortparket in ’s-Hertogenbosch (hierna: het RP). Op 22 juli 2019 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Op enig moment is werkneemster op kantoor in Breda gaan re-integreren. Per 1 mei 2021 heeft werkneemster haar re-integratie voortgezet bij het RP met taken behorend bij de functie van commissiesecretaris. Op 20 juli 2021 heeft het UWV – naar aanleiding van de WIA-aanvraag van werkneemster – geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van het OM onvoldoende zijn. Het UWV heeft aan het OM in dat kader een loonsanctie opgelegd. Werkneemster ontvangt met ingang van 9 augustus 2022 een WIA-uitkering (op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 59,95%). Het OM heeft de arbeidsovereenkomst met werkneemster, met toestemming van het UWV, opgezegd tegen 1 mei 2024 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Werkneemster is inmiddels door het UWV ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Werkneemster verzoekt veroordeling van het OM om aan haar een billijke vergoeding (art. 7:682 lid 1 sub c BW) dan wel een schadevergoeding (art. 7:611 BW) te betalen. Voorts verzoekt zij toekenning van een vergoeding van € 10.000 (art. 7:658 BW c.q. art. 7:611 BW) wegens immateriële schade. Werkneemster stelt zich kort gezegd op het standpunt dat het OM zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gehouden. Indien het OM dit wel had gedaan, had werkneemster voor minimaal 50% kunnen (blijven) re-integreren/werken in haar eigen (op correcte wijze aangepast) werk en/of ander passend werk binnen het OM, aldus werkneemster.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat op basis daarvan kan worden geoordeeld dat het OM zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Werkneemster heeft haar stelling gebaseerd op een elftal verwijten en de kantonrechter beoordeelt in de beschikking ieder verwijt inhoudelijk. Ter zitting heeft werkneemster verduidelijkt dat haar grootste verwijt is dat het OM haar heeft overvraagd, ten gevolge waarvan zij herhaaldelijk een terugval had. De kantonrechter volgt werkneemster hierin niet. Naar het oordeel van de kantonrechter had het OM geen aanleiding aan te nemen dat de functie van commissiesecretaris voor werkneemster niet passend zou zijn. Gelet op de terugkoppelingen van de bedrijfsarts waren de vooruitzichten positief en werd de eigen functie van commissiesecretaris (in aangepaste vorm) passend bevonden. Het OM is vervolgens voortvarend met instructies van de arbeidsdeskundige van 21 november 2020 aan de slag gegaan door deze bevindingen op 4 december 2020 met werkneemster te bespreken. Dat het OM vervolgens heeft ingezet op re-integratie bij het RP, acht de kantonrechter wel begrijpelijk. Allereerst moet niet uit het oog worden verloren dat de arbeidsdeskundige een risico voor terugval zag in de mate waarin het woon-werkverkeer ('s-Hertogenbosch-Breda) werkneemster belastte en dat dit risico werd weggenomen door de functie bij het RP in Den Bosch. Bovendien kon zij bij het RP haar eigen functie als commissiesecretaris (waarvan was geoordeeld dat die - met eventuele aanpassingen - passend werd bevonden) blijven uitvoeren en werd verwacht dat de werkdruk bij het RP minder hoog lag, omdat de werkzaamheden beter planbaar waren en deze over een langere periode verspreid konden worden. Verder is van belang dat de re-integratie bij het RP (in beginsel) goed verliep en dat de herstelverwachtingen positief waren. Ten aanzien van de overige verwijten oordeelt de kantonrechter onder meer dat het OM het plan van aanpak niet tijdig heeft opgesteld en dat het ergonomisch werkplekonderzoek te laat heeft plaatsgevonden. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat het OM ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Al met al oordeelt de kantonrechter dat het, gelet op haar inspanningen, valt te begrijpen dat werkneemster de uitkomst van het re-integratietraject als teleurstellend heeft ervaren. Dat is echter onvoldoende voor het oordeel dat zich ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van het OM heeft voorgedaan. De kantonrechter wijst het verzoek tot toekenning van de billijke vergoeding dan ook af. De verzochte schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW dan wel artikel 7:611 BW treft hetzelfde lot. Hoewel aan werkneemster kan worden toegegeven dat het OM niet-tijdig uitvoering heeft gegeven aan het ergonomisch werkplekonderzoek, alsmede het plan van aanpak niet tijdig heeft ingevuld, voert het te ver om daaraan de conclusie te verbinden dat het OM de zorgplicht van artikel 7:658 BW heeft geschonden. Nu geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en geen aansprakelijkheid kan worden aanvaard op grond van artikel 7:658 BW, is voor de algemenere grondslag van artikel 7:611 BW geen plaats meer. Afwijzing van de verzoeken volgt.