Rechtspraak
Feiten
Eisers zijn in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) gedaagde en hebben daar pensioen opgebouwd. Gedaagde maakt deel uit van de TBI-groep en valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking van Bpf Bouw maar was tot 1 januari 2012 vrijgesteld van deelname. Gedaagde had voor haar werknemers een eigen pensioenregeling die zij had ondergebracht bij Nationale Nederlanden (‘NN’). Die regeling bepaalde dat de pensioenen van gepensioneerden en inactieven worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 van het pensioenreglement van Bpf Bouw. Eisers zijn inmiddels gepensioneerd. Zij willen dat de bij NN opgebouwde pensioenaanspraken worden geïndexeerd conform de indexaties die Bpf Bouw aan haar gepensioneerden toekent (per 1 januari 2023: 14,52%) en dat gedaagde zorgt voor financiering daarvan. Per 1 januari 2012 is de vrijstelling van Bpf Bouw geëindigd en is de toekomstige pensioenopbouw voor de werknemers van gedaagde ondergebracht bij Bpf Bouw. De tot die datum opgebouwde pensioen(aansprak)en zijn bij NN achtergebleven. Bpf Bouw heeft de pensioenaanspraken van gepensioneerden en slapers per 1 januari 2023 verhoogd met een indexatie van 14,52%. Gedaagde heeft de NN-pensioenaanspraken per 1 januari 2023 geïndexeerd met 6,5% en heeft eisers in mei dan wel juni 2023 schriftelijk laten weten dat het toeslagendepot leeg is en dat zij er rekening mee moeten houden dat de NN-pensioenen in de toekomst niet meer worden verhoogd.
Oordeel
De pensioenovereenkomst tussen partijen wordt gevormd door de schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin staat dat eisers zullen deelnemen aan de collectieve pensioenregeling zoals deze geldt binnen gedaagde en het ‘NN pensioenreglement 2000’ waarin de pensioenregeling is vastgelegd. Artikel 17 NN pensioenreglement 2000 regelt de indexatie. De kantonrechter vindt dat artikel 17 NN pensioenreglement 2000 zo moet worden uitgelegd dat gedaagde heeft toegezegd op slapers en gepensioneerden dezelfde indexaties toe te passen als Bpf Bouw. Die toezegging is voorwaardelijk omdat het aan het bestuur van het Bpf Bouw is om te bepalen of er wel of niet wordt geïndexeerd. De tekst van artikel 17 biedt onvoldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat zij slechts eenzelfde toeslagsystematiek zal hanteren als Bpf Bouw, in die zin dat zij op basis van haar financiële middelen zelf zal besluiten wel of niet te indexeren. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde moet zorgen voor financiering van de indexaties en dat in artikel 17 is bepaald dat de voor indexering benodigde gelden door de Stichting worden gereserveerd in een daartoe bij de verzekeraar gevormd depot. Anders dan gedaagde betoogt, leidt de verplichting om voldoende financiering beschikbaar te stellen niet feitelijk tot een onvoorwaardelijke indexatie, terwijl een voorwaardelijke indexatie is overeengekomen. De indexatie is nog steeds voorwaardelijk, namelijk afhankelijk van een besluit van Bpf Bouw. Als Bpf Bouw besluit niet te indexeren, hoeft gedaagde dat ook niet te doen. Het standpunt van gedaagde dat de indexatieregeling van NN pensioenreglement 2000 niet meer geldt en dat de indexatieregeling uit NN pensioenreglement 2008 dan wel NN pensioenreglement 2006 van toepassing is, wordt verworpen. Ook kan gedaagde de wijziging van de indexatieregeling niet baseren op de in artikel 18 NN pensioenreglement 2000 neergelegde eenzijdige wijzigingsbevoegdheid. Uit deze bepaling volgt dus dat de bevoegdheid voor gedaagde om de pensioenregeling te wijzigen alleen geldt als Bpf Bouw de pensioenregeling aanpast en de wijziging door gedaagde bedoeld is om gelijkwaardigheid met de pensioenregeling van Bpf Bouw te waarborgen. Het argument van gedaagde dat eisers door het dynamische incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst zijn gebonden aan de gewijzigde indexatiebepaling, slaagt ook niet. Want ook als wordt aangenomen dat dit beding meebrengt dat eisers gebonden zijn aan iedere wijziging van de collectieve pensioenregeling binnen het bedrijf, dan is daarvoor nog steeds nodig dat gedaagde bevoegd moet zijn de pensioenregeling te wijzigen.
De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van eisers niet zijn verjaard en dat het beroep van gedaagde op de klachtplicht niet slaagt omdat eisers tijdig hebben geklaagd. Eisers stellen dat TBI Holding en TBI Bouw hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit rechtshandelingen van gedaagde voortvloeiende schulden omdat een zogenaamde 403-verklaring is afgegeven (artikel 2:403 lid 1 sub f BW). De kantonrechter draagt eisers op te bewijzen dat een 403-verklaring is afgegeven die meebrengt dat TBI Holdings en TBI Bouw aansprakelijk zijn voor datgene waartoe gedaagde in deze procedure zal worden veroordeeld. TBI Holdings en TBI Bouw mogen (tegen)bewijs leveren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.