Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 16 april 2025
ECLI:NL:RBROT:2025:4665
Feiten
Vanaf 2022 vindt een reorganisatie plaats binnen het Alten concern. Gedaagden (personen) A t/m D zijn voorafgaand aan hun vertrek bij Alten Nederland B.V. (hierna: Alten) gewezen op de beperkende bedingen in hun respectievelijke arbeidsovereenkomsten. Na indiensttreding van gedaagden A t/m D bij gedaagden (vennootschappen) 1 t/m 3, heeft Alten gedaagden A t/m D aangesproken op de gestelde overtredingen van de beperkende bedingen. Nadat zij eerst een interne audit had verricht, heeft Alten de voorzieningenrechter verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag op de kantoorlocatie van een van de gedaagden 1 t/m 3 en op de privéadressen van gedaagden A t/m D. De voorzieningenrechter heeft het verzochte bewijsbeslag onder bepaalde voorwaarden toegewezen. Op 22 januari 2025 heeft de deurwaarder de beschikking betekend aan gedaagden en convervatoir bewijsbeslag gelegd op bescheiden met een omvang van 1.08 Tb. Alten heeft op 34 maart 2025 een dagvaarding voor een bodemzaak uitgebracht, waaarin vorderingen zijn ingesteld die vrijwel gelijkluidend zijn aan de vorderingen in dit kort geding. Alten vordert om gedaagden te laten gedogen dat Alten een kopie krijgt van de zich bij de gerechtelijk bewaarder bevindende informatie, gedaagden te verbieden om gedurende een periode van twee jaar met klanten en relaties van Alten contacten te hebben, hen te verbieden gedurende twee jaar werknemers van Alten te benaderen, gedaagden te veroordelen enig handelen in strijd met de WBB te staken, alles op straffe van een dwangsom van € 75.000 per overtreding. Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkheid. In reconventie vorderen gedaagden om het bewijsbeslag op te heffen, alsmede een proceskostenveroordeling van Alten.
Oordeel
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Het ontvankelijkheidsverweer van gedaagden wordt verworpen. De vorderingen in conventie worden echter afgewezen. Alten heeft in de bodemprocedure dezelfde vorderingen ingesteld. Alten heeft niet kunnen uitleggen waarom zij de bodemprocedure niet kon afwachten. Gelet hierop en op de omstandigheid dat Alten zelf heeft nagelaten bijvoorbeeld een aanzet tot een inzageprotocol te maken, maakt dat de noodzaak tot het treffen van onverwijlde voorzieningen onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk is. Ten onvervloede overweegt de voorzieningenrechter dat de vorderingen onvoldoende concreet en te weinig bepaald zijn, alsmede disproportioneel. Alten wordt in de proceskosten veroordeeld. Ten aanzien van de onvoorwaardelijke vordering tot opheffing van het bewijsbeslag van gedaagden overweegt de voorzieningenrechter dat Althen een zeker belang heeft bij handhaving van het bewijsbeslag. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake is van beslag op digitale bescheiden waar zonder rechterlijke beslissing niemand inzage in kan krijgen. Wel bestaat aanleiding om het bewijsbeslag fors te beperken. Het voorstel daartoe van gedaagden acht de voorzieningenrechter redelijk, ook omdat Alten daar niet specifiek op heeft gereageerd. Alten dient de gerechtelijk bewaarder opdracht te geven tot het maken van een selectie ter uitzondering van een aantal gegevens van het bewijsbeslag.