Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 16 april 2025
ECLI:NL:RBGEL:2025:2981
Feiten
Bestuurder is bestuurder van de besloten vennootschap Y. Y is bestuurder van de besloten vennootschap X. X was enig aandeelhouder en bestuurder van werkgeefster. Werkgeefster is op 24 augustus 2022 ontbonden en op 29 augustus 2022 uitgeschreven uit het handelsregister. Werkgeefster dreef een loon- en aannemersbedrijf. Bpf Bouw heeft zich op het standpunt gesteld dat werkgeefster op grond van de Wet Bpf verplicht was om ten behoeve van haar werknemers premie af te dragen aan Bpf Bouw. Hierover hebben partijen procedures gevoerd. Op basis van een door A verricht onderzoek trok de commissie werkingssfeer op 18 maart 2014 de conclusie dat werkgeefster met ingang van 1 januari 2007 verplicht zou zijn tot premiebetaling. Werkgeefster heeft hier bezwaar tegen gemaakt, dat ongegrond is verklaard. Bpf Bouw heeft vervolgens diverse nota’s aan werkgeefster gezonden. Namens werkgeefster is daartegen bezwaar gemaakt, o.a. per brief van 31 maart 2015, waarin is verzocht om staking van incassomaatregelen in afwachting van de uitkomsten van de gestarte gerechtelijke procedure tegen Bpf bouw. Op 10 juni 2015 heeft de bestuurder een melding betalingsonmacht heffingen bedrijfstakpensioenfonds en premies ingevuld en ondertekend. De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij tussenvonnis bij wijze van eindbeslissing voor recht verklaard dat werkgeefster in ieder geval vanaf 1 januari 2007 valt onder de werkingssfeer van de sector Bouwnijverheid, in het bijzonder onder de verplichtstelling van Bpf Bouw. In het eindvonnis heeft de kantonrechter deze eindbeslissingen gehandhaafd. Werkgeefster is tegen de vonnissen in hoger beroep gegaan. Werkgeefster is niet-ontvankelijk verklaard. Namens werkgeefster is aan Bpf Bouw aangegeven dat zij niet in staat is aan de betalingsverplichting te doen. Bpf Bouw heeft bestuurder vervolgens persoonlijk aansprakelijk gesteld. Bestuurder vordert in onderhavige procedure afwijzing van de vordering van Bpf Bouw tot betaling van de gevorderde bedragen op grond van het dwangbevel en te verklaren voor recht dat hij niet aansprakelijk is. Bpf Bouw vordert in reconventie o.a. betaling.
Oordeel
Artikel 23 van de Wet Bpf 2000 bepaalt o.a. dat de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen in een bedrijfstakpensioenfonds. Als de vennootschap niet in staat is om bedoelde bijdrage te betalen moet daarvan direct mededeling worden gedaan aan het bedrijfstakpensioenfonds. Artikel 2 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 bepaalt dat de mededeling uiterlijk 14 kalenderdagen na de dag waarop de bijdrage betaald had moeten zijn schriftelijk wordt gedaan en daarbij inzicht moet worden gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald. Bestuurder heeft hier niet aan voldaan. De premienota’s hadden uiterlijk 17 april 2015 betaald moeten zijn. De melding van betalingsonmacht hadden dus uiterlijk 1 mei 2015 gedaan moeten zijn. In de brieven van 31 maart 2015 en 22 april 2015 wordt namens werkgeefster enkel verzocht de incassomaatregelen te staken gelet op de gestarte procedure over de indeling en die brieven kunnen daarom niet worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 23 van de Wet Bpf 2000. Bestuurder is daarom op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk voor de door werkgeefster aan Bpf Bouw verschuldigde bijdragen. De kantonrechter is echter van oordeel dat de vorderingen zijn verjaard. De aan werkgeefster geadresseerde premienota’s ter zake waarvan Bpf Bouw in dit geding betaling vordert en waarvoor het dwangbevel is afgegeven, dateren van 27 maart 2015 en hebben betrekking op de premies over de jaren 2007 tot en met 2015. Niet in geschil is dat dat deze premienota’s op 17 april 2015 opeisbaar zijn geworden en werkgeefster in gebreke is gebleven met de betaling van deze nota’s aan Bpf Bouw. De verjaringstermijn is op 18 april 2015 aangevangen. Bpf Bouw heeft bestuurder op 3 november 2023 aansprakelijk gesteld en toen was de verjaringstermijn dus al verstreken. Ook als de vordering wordt gebaseerd op onrechtmatig handelen, is sprake van verjaring. De vorderingen jegens bestuurder waren in dat geval opeisbaar vanaf het moment dat ‘het lichaam met de betaling van de bijdragen in gebreke is’. Ook dan geldt dat als startpunt moet worden uitgegaan van de premienota’s van 17 april 2015. Toen Bpf Bouw bestuurder eerst op 3 november 2023 persoonlijk aansprakelijk stelde, was de vordering daarom reeds geruime tijd verjaard. Aangezien de in het geding zijnde vorderingen van Bpf Bouw ten aanzien van bestuurder verjaard zijn, worden de vorderingen in conventie toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde verklaring voor recht beperkt blijft tot de in het geding zijnde premienota’s.