Naar boven ↑

Rechtspraak

werkende/werkverschaffer
Rechtbank Gelderland (Locatie Nijmegen), 11 april 2025
ECLI:NL:RBGEL:2025:3217
In dit kort geding staat de vraag centraal of tussen echtgenoten een arbeidsovereenkomst bestaat op grond waarvan werkverschaffer gehouden is tot loonbetaling aan werkende.

Feiten

Werkende is in mei 2022 gehuwd met [naam 1], de enig aandeelhouder en bestuurder van de betreffende vennootschap (hierna: werkverschaffer). Het echtpaar heeft drie kinderen. In november 2024 heeft [naam 1] de echtelijke woning verlaten. Werkende stelt dat zij op 1 mei 2021 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij de werkverschaffer en daar gemiddeld 8 uur per week consultancywerkzaamheden verrichtte tegen een nettomaandloon van € 650. Volgens werkende is de arbeidsovereenkomst nog steeds van kracht, maar is het loon over januari en februari 2025 niet voldaan, en is over november 2024 geen loonstrook verstrekt. Werkende vordert daarom onder meer afgifte van loonstroken over november 2024, januari 2025 en februari 2025, telkens binnen twee dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10 per loonstrook per dag. Daarnaast vordert zij betaling van het achterstallige loon over januari en februari 2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente, alsmede doorbetaling van het maandelijkse loon van € 650 netto zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. Tevens wordt veroordeling van werkverschaffer gevorderd in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente bij niet-tijdige betaling. Werkverschaffer betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Volgens haar heeft werkende geen arbeid verricht en ontbreekt een gezagsverhouding. De maandelijkse betalingen aan werkende, die onder de aanduiding ‘loon’ en met loonstroken zijn verstrekt, zouden slechts deel uitmaken van een fiscaal en financieel aantrekkelijke constructie en kwalificeren niet als loon in arbeidsrechtelijke zin. Voor de maanden januari tot en met maart 2025 zouden de betalingen van € 675 zijn verricht uit hoofde van de wettelijke verzorgingsplicht tussen echtgenoten ex artikel 1:81 BW. Werkverschaffer concludeert tot niet-ontvankelijkheid van werkende, althans tot afwijzing van haar vorderingen als ongegrond en onbewezen.

Oordeel

De kantonrechter stelt voorop dat het spoedeisend belang bij de vordering van werkende voortvloeit uit de aard van de zaak. De tijdens de zitting voorgestelde vermeerdering van eis wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet schriftelijk is ingediend zoals artikel 130 lid 1 Rv vereist. Voor de inhoudelijke beoordeling geldt als maatstaf of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tot stand is gekomen. Werkende stelt dat zij vanuit haar achtergrond als medisch bioloog consultancywerkzaamheden heeft verricht, zoals het beoordelen van wetenschappelijke literatuur, het geven van adviezen en het controleren van teksten. Werkverschaffer betwist dat dergelijke werkzaamheden voor haar of haar vennootschappen zijn verricht en wijst op verklaringen van medewerkers die stellen dat werkende geen werkzaamheden heeft uitgevoerd. De kantonrechter acht het op grond van deze gemotiveerde betwisting aan werkende om haar werkzaamheden te onderbouwen, maar zij heeft geen stukken overgelegd waaruit enige arbeid blijkt. Daarmee is niet vast komen te staan dat tussen partijen een verplichting tot het verrichten van arbeid is overeengekomen. Ten aanzien van het loon wordt vastgesteld dat werkverschaffer sinds 2021 maandelijks € 650 netto aan werkende uitkeert, onder vermelding van ‘salaris’ en met verstrekking van loonstroken. Niettemin volgt hieruit niet zonder meer dat sprake is van loon in de zin van artikel 7:610 BW, nu onvoldoende is gebleken dat de betalingen een tegenprestatie vormen voor bedongen arbeid. De kantonrechter acht aannemelijk dat sprake is van een fiscaal en financieel gunstige constructie tussen echtgenoten ter verhoging van het gezinsinkomen. Ook ten aanzien van het vereiste van een gezagsverhouding schiet de onderbouwing van werkende tekort. Er zijn geen aanwijzingen dat zij instructies van werkverschaffer ontving of dat afspraken bestonden over werktijden of vakanties. Dit ondersteunt het oordeel dat er geen gezagsverhouding bestaat. De kantonrechter concludeert dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, zodat de loonvorderingen worden afgewezen. Wel wordt toegewezen dat werkverschaffer op grond van artikel 7:626 BW een loonstrook over november 2024 aan werkende moet verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 10 per dag met een maximum van € 250. Werkende wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 678, vermeerderd met wettelijke rente.